De Gaswet, de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, is, zoals uit het opschrift zelf blijkt, niet enkel van toepassing op het vervoer van aardgas. Pijpleidingen die gebruikt worden voor het vervoer andere (gasachtige) producten kunnen ook onder het toepassingsgebied vallen.
Hoewel de wet oorspronkelijk bedoeld was voor het vervoer van aardgas, voorzag de wetgever in artikel 2, laatste lid, in de mogelijkheid voor de Koning om het toepassingsgebied van (sommige bepalingen van) de wet uit te breiden tot andere producten dan aardgas.
De Koning heeft hiervan verschillende keren gebruik gemaakt.
In verschillende arresten bekritiseerde de Raad van State de rechten die ondernemingen verkregen die producten via pijpleidingen vervoeren en de gelijkschakeling van deze ondernemingen met aardgasvervoernetten. Tegelijk was de Raad van State zeer kritisch over bepaalde verklaringen van openbaar nut die aan Fluxys verleend waren.
We schreven hierover al vroeger en hoopten dat “deze arresten een aanleiding zouden kunnen zijn om de ganse vergunningenprocedure voor de aanleg van aardgasvervoersinstallaties, met inbegrip van de veiligheidsmaatregelen, te herbekijken”:
De wetgever heeft intussen gereageerd.
Met de wet van 8 mei 2014 voegde hij een artikel 8/7 in de Gaswet in. Hiermee kwalificeert hij alle vervoerinstallaties en alle werken uitgevoerd voor de aanleg en de uitbating van deze installaties op onweerlegbare wijze van openbaar nut. Het artikel luidt: “Onder voorbehoud van artikel 4 worden alle vervoerinstallaties, ongeacht de begunstigde ervan, en alle werken uitgevoerd voor de aanleg en de uitbating van deze installaties, op onweerlegbare wijze geacht van openbaar nut te zijn.” Artikel 4 Gaswet somt de toekenningsvoorwaarden voor een vervoersvergunning op.
Opvallend is dat het automatische vermoeden van openbaar nut geldt voor alle vervoerinstallaties. Het vermoeden geldt dus ook voor directe leidingen of voor installaties voor het vervoer van andere gasachtige producten dan aardgas. Artikel 8/7 staat weliswaar onder afdeling 2 (‘Certificering en aanwijzingsprocedure van de beheerders’) van hoofdstuk III (‘Bepalingen betreffende de vervoersvergunningen en de beheerders’) maar is tekstueel niet beperkt tot Fluxys. Immers, het artikel koppelt het onweerlegbare vermoeden aan ‘alle vervoersinstallaties’. Volgens de definitie (artikel 1, 8°) zijn ‘vervoersinstallaties’ “alle leidingen, met inbegrip van de directe leidingen en de upstream-installaties, en alle opslagmiddelen, LNG- installaties, gebouwen, machines en accessoire inrichtingen die bestemd zijn of gebruikt worden voor een van de in artikel 2, § 1, vermelde doeleinden”. Door de verschillende initiatieven die de Koning op basis van artikel 2, § 3, genomen heeft, vallen hieronder dus ook andere installaties dan die van Fluxys.
Hoewel we uitvoerig pleitten voor de evidentie van het openbaar nutskarakter van investeringen van Fluxys, staan we toch wat afkerig tegenover een evident openbaar nutskarakter van installaties van ondernemingen die geen wettelijk monopolie hebben. Recent verklaarde de koning nog verschillende installaties van private ondernemingen van openbaar nut: koninklijk besluit van 28 april 2016 (Air Liquide) en koninklijk besluit van 6 december 2015 (Air Liquide)
De wetgever vond wel dat de versterking van het vermoeden van openbaar nut van de vervoerinstallaties aan een zekere controle moet worden onderworpen. Daarom zal de Koning de uitvoeringsmodaliteiten van dit artikel bepalen. Dit staat ook in het tweede lid van artikel 8/7 Gaswet: “De Koning bepaalt de nadere regels van het eerste lid van dit artikel.”
De Raad van State, afdeling wetgeving, merkte hierbij op:
“De vraag is echter wat de reikwijdte is van de delegatie die aan de Koning wordt gegeven in het ontworpen artikel 8/7, tweede lid, van de Gaswet. Volgens de memorie van toelichting is het de bedoeling om “[d]e versterking van het vermoeden van openbaar nut van de vervoerinstallaties” aan een zekere controle te onderwerpen. Vermits de Koning “de modaliteiten en het toepassingsgebied van het eerste lid” kan bepalen, krijgt hij daarmee een te onbepaalde bevoegdheid, tot zelfs de mogelijkheid het principe van het onweerlegbaar vermoeden uit te hollen. De delegatie zou dan ook meer omlijnd moeten worden.”
De wetgever is hierop niet ingegaan. Het artikel gaf ook geen aanleiding tot enige discussie in de bevoegde kamercommissie.
In het koninklijk besluit van 1 december 2016 bepaalt de Koning in een nieuw hoofdstuk 2 van het koninklijk besluit van 11 maart 1966 dat het vermoeden van openbaar nut bedoeld in artikel 8/7 van de Gaswet van 12 april 1965 van toepassing is op:
“1° de vervoersinstallaties die het voorwerp hebben uitgemaakt van een vervoersvergunning, die vrijgesteld zijn van een dergelijke vergunning, of die het voorwerp hebben uitgemaakt van een melding, overeenkomstig de artikelen 3 en 4 van de wet;
2° de werken uitgevoerd voor de aanleg en de uitbating van de installaties bedoeld in 1°.”
Het ontgaat mij wat de "controlerende rol" van de Koning is. Hij parafraseert immers enkel artikel 8/7 Gaswet.
Waarom de wetgever en de Koning geen onderscheid maken tussen de vervoersinstallaties van Fluxys, die evident een openbaar nut hebben, en van andere private ondernemingen, die evident geen onmiddellijk openbaar nut hebben, is niet duidelijk.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten