Pagina's

donderdag 26 juli 2018

Blixt betrokken bij de bouw van het grootste PV-park van de Benelux

Het afgelopen jaar hebben de Limburgse Reconversiemaatschappij LRM, de stad Lommel en Nyrstar heel hard gewerkt aan een zeer ambitieus project: de bouw en de exploitatie van het grootste zonnepanelenpark van de Benelux (99 MWp). In het najaar van 2017 hadden wij de grote eer om hieraan mee te mogen werken. We onderzochten de mogelijkheden voor de aanleg van een directe lijn, volgden de regulatoire voorwaarden op voor de toekenning van de groenestroomcertificaten en begeleidden het steering committee bij de keuze van de meest aangewezen EPC-contractor. Eind april stelde LRM Stibbe aan als transaction counsel om de financiering en de EPC contracten verder vorm te geven. Wij bleven betrokken bij het opstellen van de leveringsovereenkomst (PPA) en de overeenkomst voor de aansluiting op de installaties van Nyrstar. Daarbij werkten we nauw samen met Marthe Maselis en Cedric Degreef van Stibbe.

Wij zijn heel blij dat begin juni alle contracten ondertekend zijn. We begroeten ook de beslissing van minister Tommelein om de definitieve bandingfactor voor het project vast te leggen.

We zijn heel trots om een groot deel van het traject samen met Theo Donné (CFO, LRM), Nathalie Roosen (finance, LRM), Karel Byl (legal, LRM), Harry Denis (Nyrstar), Sven Verwimp (Nyrstar), Ronny Vanhoof en Rob Reynders(stad Lommel), en de technische adviseurs van 3E (Santiago Estrada en Habib Rahme) te hebben afgelegd. Dit project was er niet gekomen zonder de geestdriftige aansturing van Luc Driesen (projectmanager, LRM).

Wij hopen dat alle betrokken partijen (LRM, Lommel, Nyrstar, Engie Fabricom en ING) zeer goed zullen blijven samenwerken opdat er binnen een dik jaar de eerste kW groene stroom zal opgewekt kunnen worden. Wij hebben er alle vertrouwen in dat er geen advocaten meer zullen moeten tussenkomen.

Voor meer informatie over het project, zie http://www.tommelein.com/bouw-grootste-zonnepark-van-de-benelux-start-in-oktober/





Share/Bookmark

dinsdag 24 juli 2018

Stookolieketels – de bevoegdheidsverdeling als goedkoop excuus

De Vlaamse regering besliste afgelopen vrijdag dat er een verbod komt op de plaatsing van nieuwe stookolieketels vanaf 2021. Gisteren trok minister Tommelein zijn voorstel hiertoe in. Er zou enkel een verbod komen om vanaf 2021 die ketels te installeren “bij nieuwbouw en ingrijpende renovaties”.

Volgens Bart Tommelein kan Vlaanderen een "algemeen verbod" niet invoeren. Enkel de federale overheid zou hiertoe bevoegd zijn. Dit is wel een zeer onsamenhangend excuus, dat juridisch niet echt gesmeerd is.

Het is moeilijk om het juridische waarheidsgehalte van de plannen (want het zijn nog maar plannen) en de gewijzigde houding te becommentariëren. De teksten zijn niet beschikbaar. De berichtgeving in de media is inconsistent. Ging het over het totale verbod van het op de markt brengen van stookolieketels? Ging het om een beperking van het gebruik (het verbod op het gebruik), waarbij de verkoop niet rechtstreeks geraakt wordt, maar de toepassing ervan wel?

Een Vlaams verbod om stookolieketels op de markt te brengen is inderdaad een federale bevoegdheid. Enkel de federale overheid kan productnormen vaststellen (artikel 6, § 1, II, tweede lid, 1° BWHI). Lavrysen schrijft in Seutin en Van Haegendoren, De bevoegdheden van de gewesten (Brugge, Die Keure, 2016, p. 52): "Blijkens de parlementaire voorbereiding dienen in een economische en monetaire unie de voorschriften waaraan producten bij het op de markt brengen vanuit milieuoogpunt moeten beantwoorden, uniform te zijn."

Een regeling over het gebruik van stookolieketels kan volgens mij perfect.

Artikel 6, § 1, VII, BWHI maakt de federale overheid bevoegd voor de “grote infrastructuren voor de stockering; het vervoer en de produktie van energie”. Dit zijn de strategische stocks van energiebronnen, bedoeld om plotse verbruikspieken op te vangen. Hiermee worden onder meer bedoeld de Liquified Natural Gas Terminal (LNG) en de grote ondergrondse stockage-infrastructuur (Loenhout, Anderlues, …), en de opslaginfrastructuur voor petroleum (zie Parl.St. Kamer 1987-88, 516/6, 144). Het betreft dus grote opslaginstallaties voor aardgas en aardolie in bulk. De opslag zou niet los kunnen worden gezien van de energiebevoorrading van het land, wat de federale bevoegdheid hierover benadrukt (zie Parl.St. Senaat 1998-99, nr. 1-1333/1, 223). Over stookolieketels bij particulieren bepalen de bevoegdheidsverdelende regels inzake energie niets. Het Vlaamse gewest is wel bevoegd voor het rationeel energieverbruik (artikel 6, § 1, VII, eerste lid, h) BWHI).

Daarnaast kan een collega-minister van Tommelein maatregelen nemen met betrekking tot het gebruik van bepaalde stoffen en producten in vaste inrichtingen en de emissies door dergelijke inrichtingen. Eerder waren er bv. al discussies over een verbod op houtverbranding in kachels.

Het Vlaamse Gewest kan dus perfect, op basis van andere bevoegdheden (bv. leefmilieu), bepaalde maatregelen nemen.

Als Vlaanderen niet bevoegd zou zijn, is het ook niet bevoegd om de installatie van stookolieketels te verbieden bij nieuwbouw en ingrijpende renovaties. Daarbij zou de kapstok van de EPB/EPC gebruikt kunnen worden (rationeel energieverbruik). Als Vlaanderen onrechtstreeks ingrijp op het gebruik van stookoliekachels via eigen bevoegdheden, kan het dat voor alle kachels. Het is alles of niets. Het is spijtig dat de pers die logische gevolgtrekking niet maakt.





Update 25 juli 2018
Share/Bookmark

Vermoedens van energiefraude zijn onaanvaardbaar

Het ontwerp van verzameldecreet energie dat de Vlaamse regering afgelopen vrijdag goedkeurde, verduidelijkt bij energiefraude het onderscheid tussen het schorsen van de uitbetaling van de minimumsteun en het intrekken (en terugvorderen) ervan.

Artikel 5.1.3 van het Energiedecreet, ingevoegd door het decreet van 24 februari 2017, bepaalt nu dat de netbeheerder “de uitbetaling van groenestroomcertificaten, warmte-krachtkoppelingscertificaten, vergoedingen en premies (…) kan opschorten, stopzetten of terugvorderen als er energiefraude wordt vastgesteld”.

De Vlaamse regering besliste om deze bepaling te verduidelijken “met betrekking tot wanneer de netbeheerder moet schorsen versus wanneer hij dient over te gaan tot definitieve stopzetting en terugvordering” (zie memorie van toelichting).

In de tekst die aan het Vlaams Parlement wordt voorgelegd luidt het nieuwe artikel 5.1.3, eerste lid Energiedecreet:

“Onverminderd (…) het koninklijk besluit van 31 mei 1933 (…), onderneemt de netbeheerder of beheerder van het transmissienet (…) voor de uitbetaling van groenestroomcertificaten, warmte-krachtkoppelingscertificaten, vergoedingen en premies (…) de volgende handelingen:
1° als een vermoeden bestaat dat er energiefraude (…) wordt de uitbetaling tijdelijk opgeschort totdat vastgesteld is of er al dan niet energiefraude is gepleegd;
2° als vaststaat dat er energiefraude (…) wordt gepleegd of is gepleegd, wordt de uitbetaling definitief stopgezet en wordt de steun teruggevorderd die onterecht is uitgekeerd.”
In de huidige versie “kan” de netbeheerder de uitbetaling van de minimumsteun opschorten, stopzetten of terugvorderen. In de voorgestelde tekst “moet” de netbeheerder de minimumsteun opschorten, stopzetten en terugvorderen.

De netbeheerder heeft dus geen beoordelingsvrijheid meer. Hij kan niet meer zelf oordelen over de wijze waarop het zijn bevoegdheid uitoefent en de meest geschikt lijkende oplossing kiezen binnen de door het decreet gestelde grenzen. Van zodra de energiefraude vermoed of vastgesteld is, moet hij handelen overeenkomstig het Energiedecreet.

Vandaag moet de netbeheerder de energiefraude “vaststellen”. Een louter vermoeden volstaat dus niet. Die vaststellingen moet hij doen overeenkomstig de bepalingen van het Energiebesluit. In de nieuwe tekst volstaat het vermoeden opdat de netbeheerder tot de opschorting moet overgaan.

Het is ook onduidelijk wanneer er, volgens de Vlaamse regering, sprake is van een “vermoeden”. In het burgerlijk en gerechtelijk recht zijn vermoedens “gevolgtrekkingen die de wet of de rechter afleidt uit een bekend feit om te besluiten tot een onbekend feit” (artikel 1349 BW). Volgens Allemeersch, Samoy en Vandenbussche komt het bewijsmiddel van het vermoeden “eigenlijk neer op een redenering”. “Uit een bekend feit neemt de rechter met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aan dat één of meerdere andere rechtsfeiten zich hebben voorgedaan, zodat hij tot het bestaan van een rechtsgevolg kan besluiten.” Artikel 1353 Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de vermoedens “ernstig, nauwkeurig en overeenstemmend” moeten zijn.

In het strafrecht beslist “de rechter onaantastbaar over het bestaan van vermoedens. Het bestaan van vermoedens wordt overgelaten aan zijn oordeel en beleid: hij stelt onaantastbaar de feiten vast waarop hij zijn beslissing grondt en de gevolgtrekkingen uit die feiten worden aan zijn oordeel en beleid overgelaten. Hij mag als feitelijk vermoeden in aanmerking nemen elk hem regelmatig voorgelegd gegeven dat hij geloofwaardig acht om zijn innerlijke overtuiging te vormen over de schuld en de onschuld van de beklaagde. Hij beslist of de vermoedens die hij in aanmerking neemt een voldoende grondslag kunnen vormen voor zijn overtuiging.” (citaat volledig overgenomen van F. VAN VOLSEM, “Het bewijs in strafzaken door feitelijke vermoedens”, RABG 2017, 35-36; de verwijzingen naar de rechtspraak zijn in die bijdrage te vinden).

Hier komt echter geen rechter tussen. In zijn arrest van 2 mei 2005 oordeelde het Hof van Cassatie in een vergelijkbare situatie:
“Overwegende dat [de RSZ] (…) bevoegd is om, zelfs bij gebrek aan bijzondere bepalingen, het voordeel van de wet te ontzeggen aan degenen die de voorwaarden ervan niet vervullen en bijgevolg ambtshalve over het al dan niet bestaan van een (…) arbeidsovereenkomst te beslissen, en dat zijn beslissing krachtens zijn voorrecht van de dwingende kracht van de administratieve rechtshandeling uitvoerbaar is, niet kan worden afgeleid dat het al dan niet bestaan van een dergelijke [arbeids]overeenkomst een vermoeden oplevert dat eiser ontslaat van elke bewijsplicht;”
Vertaald naar de context van de energiefraude zou de decretale verplichting om tot de opschorting van de uitbetaling van de minimumsteun over te gaan, de distributienetbeheerder niet ontslaan van de bewijsplicht. Een louter (niet verder omschreven) vermoeden kan dus nog steeds niet volstaan om de uitbetaling op te schorten. De netbeheerder moet nog steeds vaststellingen doen. Hij moet daarbij ook de bepalingen van het Energiebesluit respecteren.

Over het onderwerp energiefraude schreven mijn hooggeachte (en -geapprecieerde) confrater Tom Bauwens (Eubelius) en Margot Vandebeek een zeer interessante bijdrage in het laatste Jaarboek Energierecht. Zoals zij er terecht op wezen moet de netbeheerder daarbij (en in ieder geval) ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur respecteren: de hoorplicht (de netbeheerder moet de betrokkene dus vooraf horen), het zorgvuldigheidsbeginsel (de netbeheerder moet de beslissing steunen op een voldoende onderzoek) en het vertrouwensbeginsel. Als hij dat niet doet, kan de betrokkene volgens die auteurs naar de Raad van State stappen.

Het invoeren van het concept vermoeden is juridisch bijzonder gevaarlijk. Op basis van de voorgestelde tekst kan de netbeheerder louter op basis van een (strafrechtelijk, burgerrechtelijk, … ?) vermoeden een netgebruiker bijzonder schaden. Als na de (verplichte) opschorting van de uitbetaling van de minimumsteun op basis van een vermoeden de netbeheerder ook een strafklacht indient (wat volgens Bauwens en Vandebeek zeer waarschijnlijk is: “Het zal alleszins interessant zijn om te zien of de decreetgever in zijn opzet slaagt en de strijd tegen de energiefraude inderdaad met succes wordt opgevoerd, alsook of de netbeheerders er in de praktijk voor zullen kiezen op het administratiefrechtelijke pad te bewandelen dan wel traditiegetrouw de bevindingen blijven overmaken aan de strafrechtelijke onderzoeksinstanties.”), dan zal le criminel tient le civil en état gelden. Tot aan een strafrechtelijke eindbeslissing zal er dan geen minimumsteun uitbetaald worden. Daarbij zijn er geen enkele decretale minimumvoorwaarden. De almacht van de netbeheerder om de netgebruiker in het door hem gewenste gareel te houden kent daardoor geen grenzen meer.

De voorgestelde wijzigingen zijn niet aanvaardbaar.





Share/Bookmark