Pagina's

vrijdag 16 november 2012

Europese Commissie niet warm voor prijsbevriezing

Op 15 november stelde de Europese Commissie de mededeling "Making the internal energy market work" voor. In de mededeling maakt de Commissie enerzijds een stand van zaken op van de interne markt voor gas en elektriciteit en lijst ze anderzijds pijnpunten op die een diligente marktwerking in de weg staan. De mededeling gaat vergezeld van de landenrapporten die de situatie van elke lidstaat bespreken.

Voor België stelt de Europese Commissie vast dat de concentratie op de productiemarkt een reden tot bezorgdheid is nu nog steeds 70% van alle capaciteit in handen is van de incumbent. Wat betreft de retailmarkt oordeelt de Commissie dat de mededinging relatief zwak is, maar dat het switchgedrag (voor  elektriciteit bepaald op 10% en voor gas op 11,2%) toeneemt. Ze wijst er echter op dat maatregelen zoals een prijsbevriezing, die nieuwkomers op de markt disproportioneel treffen, zo snel mogelijk moeten teruggedraaid worden, omdat ze de een negatieve impact hebben op mededinging en op investeringen.

Een meerderheid van de Europese lidstaten kent een of andere vorm van prijsregulering. De Commissie is van mening dat prijsregulering voor alle consumenten (huishoudens en KMO's) moet stoppen. Dit betekent echter niet dat kwetsbare afnemers niet beschermd zouden moet worden. De Commissie is van mening dat deze meer gebaat zijn met begeleiding omtrent energiebesparing dan met louter financiële maatregelen.

In België geldt een prijsbevriezing voor variabele energiecontracten van huishoudelijke klanten en KMO's. De prijsbevriezing bestaat uit een verbod om variabele tariefformules te indexeren gedurende 9 maanden. De wet van 8 januari 2012 houdende wijziging van de elektriciteits- en de gaswet bepaalt hierover dat vanaf 1 april 2012 tot en met uiterlijk 31 december 2012 de opwaartse indexering van de variabele energieprijs voor de levering van elektriciteit en van aardgas, verboden is, in zoverre deze de initiële grens overschrijdt die is vastgesteld op basis van de indexeringsparameters van de leveranciers op 1 april 2012 en in zoverre de CREG de indexeringsparameters voor een contracttype met variabele energieprijs niet heeft gevalideerd.

Over de prijsbevriezing heeft de staatssecretaris bevoegd voor energie op 6 november nog in de Commissie Bedrijfsleven van het Federaal Parlement gezegd:

Prijsbevriezing is een heel tijdelijke en doelgerichte maatregel die ons toelaat de hervorming van de variabele parameters te realiseren.

Ook de minister bevoegd voor economie had op 14 februari daarover hetzelfde gezegd in de Commissie Bedrijfsleven:

U weet dat onze wetgeving een dergelijke indexering sowieso kritisch bekijkt. We willen dat dus voorlopig stopzetten. Die indexeringen zijn de voorbije twee jaar te sterk geweest. We moeten ervoor zorgen dat we binnen negen maanden beschikken over een nieuwe indexeringsformule.
We moeten eerlijk zijn, voor die nieuwe indexeringsformule vraagt de CREG negen maanden. We zullen die dan goedkeuren. Het is logisch dat er in de wetgeving daarvoor eventueel wat richtlijnen worden opgenomen.

De uiteindelijke bedoeling van de regering lijkt dan ook vooral de omkadering van de variabele energieprijzen te zijn. Op grond van de elektriciteits- en gaswet legt de Koning, na voorstel van de CREG, een exhaustieve lijst vast van toegelaten criteria vast met het oog op de uitwerking door elkeen van de leveranciers van de indexeringsparameters opdat deze beantwoorden aan transparante, objectieve en niet-discriminataire criteria en de werkelijke bevooradingskosten vertegenwoordigen.

De CREG publiceerde haar voorstellen voor gas en elektriciteit op 1 augustus 2012 op haar website, samen met haar ontwerpvoorstellen voorgesteld ter consultatie, de ontvangen antwoorden en de consultatieverslagen gas en elektriciteit. Op grond van deze voorstellen zullen alvast de variabele energieformules heel eenduidig worden in de markt: indexeringsparameters mogen enkel fluctueren op basis van werkelijke bevoorradingskosten (niet personeelskosten, afschrijvingen, exploitatiekosten) en ze mogen enkel berekend worden op basis van beursnoteringen met betrekking tot de Europese gas- of elektriciteitsmarkt.

Ondertussen is het voorstel van de CREG nog steeds niet vastgelegd in een besluit overlegd in de ministerraad. De vraag kan gesteld worden welke de beleidsruimte is van de Koning ten aanzien van een voorstel van de CREG.  De elektriciteits- en gaswet hanteren twee verschillende mogelijkheden terzake: de Koning die handelt "na advies" van de CREG of de Koning die handelt "op voorstel" van de CREG. De CREG is steeds van mening geweest dat er onderscheid moet gemaakt worden tussen beiden. Zo schreef de CREG in haar advies met betrekking tot een ontwerp van koninklijk besluit tot wijzing van het koninklijk besluit van 20 december 2000 met betrekking tot de domeinconcessies:


De CREG wees er al herhaaldelijk op dat het onderscheid tussen deze adviserende
bevoegdheid en de bevoegdheid om voorstellen te verstrekken meerdere gevolgen heeft. In een procedure “na advies” komt het initiatiefrecht toe aan de persoon die het advies moet inwinnen en neemt deze laatste in alle gevallen een beslissing ongeacht het advies dat hij krijgt. Hij kan het advies ofwel volgen ofwel naast zich neerleggen. Bovendien moet het advies steeds worden uitgebracht, ongeacht de draagwijdte. Indien men hem aanbeveelt om de concessie niet toe te kennen, kan hij er niettemin toch één toekennen. In een procedure “op voorstel” komt het initiatiefrecht daarentegen toe aan de persoon die het voorstel moet doen. De persoon die beslist, kan geen concessie toekennen, zolang men hem niet voorstelt om er een toe te kennen. Een voorstel om een concessie toe te kennen, verplicht hem evenwel niet om deze effectief toe te kennen vermits hij deze kan weigeren.


Ondertussen resten er nog 6 weken tot 1 januari 2013. Op 1 januari 2013 zal artikel 20bis § 2 van de elektriciteitswet en artikel 15/10bis § 2 van de gaswet in werking treden. Dit betekent dat de variabele energieprijzen steeds de eerste dag van een trimester kunnen geïndexeerd worden. De leveranciers moet envervolgens binnen de 5 dagen een overzicht bezorgen aan de CREG van de wijze waarop de variabele energieprijs werd aangepast. De CREG moet dan vaststellen of de indexeringsformule correct werd toegepast en of de formule conform de exhaustieve lijst van toegelaten criteria is. Als de exhaustieve lijst niet is vastgesteld zal de CREG alvast deze beoordeling niet kunnen maken.


Onze eerdere berichten over prijsregulering:
Tariefbevriezing in gespuide regulatoire mist
Nieuwe versie prijsregulering: overzicht en sancties
Prijsregulering (bis): het vergeten artikel 23ter elektriciteitswet en 15/14ter gaswet
Prijsregulering voor elektriciteits- en gasleveringen slechts onder strikte voorwaarden



Share/Bookmark

vrijdag 9 november 2012

Grondwettelijk Hof verplicht minimumsteun ook voor grote installaties

De grote producenten van elektriciteit op basis van hernieuwbare energiebronnen kregen met het arrest nr. 2012/135 van het Grondwettelijk Hof van 30 oktober 2012 een bijkomende subsidiëring in de schoot geworpen. Het Hof besliste dat de minimumsteun die de distributienetbeheerders moeten betalen voor groenestroomcertificaten ook moet betaald worden door de transmissienetbeheerder Elia.

Stora Enso, een internationale papierproducent, bouwde in haar vestiging in Gent in 2003 een biomassainstallatie van 55 MW. In 2010 kwam er een 125 MW WKK-installatie bij. Beide installaties lijken te zijn aangesloten op het transmissienet van Elia.

Als producent van hernieuwbare energie die aangesloten is op het transmissienet van Elia, kan zij voor de groenestroomstroomcertificaten enkel maar de minimumsteun ontvangen zoals die vastgelegd is door de federale overheid (20 euro per certificaat). Op de veel gunstigere steun die de concurrenten op het distributienet kunnen krijgen (80 euro per groenestroomcertificaat), heeft Stora Enso geen recht.

Wanneer het Vlaams Parlement de ganse steunregeling voor hernieuwbare energiebronnen herzag met het decreet van 6 mei 2011, zag Stora Enso een kans om de ongelijke behandeling voor te leggen aan het Grondwettelijk Hof. Met de nieuwe regeling werd de minimumprijs voor groenestroomcertificaten voor elektriciteit geproduceerd op basis van biomassa opgetrokken tot 90 euro per certificaat. De termijn om de vernietiging van de steunregeling te vragen was volgens Stora Enso nog niet verstreken (ook al bestond die regeling al sinds 2004), omdat de decreetgever in 2011 “zijn wil heeft getoond om opnieuw te legifereren”. Het Grondwettelijk Hof aanvaardde die stelling.

Het middel waarop Stora Enso haar vernietigingsberoep baseerde was eenvoudig en direct: door voor de groenestroomcertificaten die toegekend werden aan elektriciteit opgewekt in installaties die aangesloten waren op het transmissienet niet in een minimumsteunregeling te voorzien, schendt het Energiedecreet het gelijkheidsbeginsel, vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

De Vlaamse overheid verweerde zich niet door te verwijzen naar de bestaande federale steunregeling. Die federale regeling bestond al voor de Vlaamse. Artikel 7, § 1, van de Elektriciteitswet machtigt de Koning om Elia te verplichten “groenestroomcertificaten afgeleverd door de federale en gewestelijke overheden aan te kopen tegen een minimumprijs”. Van die mogelijkheid heeft de Koning gebruik gemaakt met het koninklijk besluit van 16 juli 2002.

Zulk verweer zou in ieder geval weinig overtuigend geweest zijn. Enerzijds zou de Vlaamse overheid daarmee aanvaarden dat een belangrijk onderdeel van haar bevoegdheid over hernieuwbare energie ook federaal geregeld kan worden. Het behoud van de federale steunregeling werd trouwens eerder al vanuit bevoegdheidsrechtelijk perspectief in vraag gesteld. In een niet-gepubliceerde studie van 15 april 2010 , waarnaar de CREG verwijst in haar Studie van 20 mei 2010 komt de CREG tot onder meer de volgende conclusie:

“In de mate dat het Koninklijk Besluit van 16 juli 2002 een ondersteuningsmechanisme voorschrijft waarbij Elia verplicht wordt om groenestroomcertificaten aan te kopen die afgeleverd worden met toepassing van elektriciteitsdecreten en –ordonnanties, moet dit als strijdig bevonden worden met artikel 6, §1, VII, eerste lid, f), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. De federale overheid is hiervoor niet bevoegd. Het ondersteuningsmechanisme zoals dit nu op federaal niveau is uitgewerkt in het koninklijk besluit van 16 juli 2002, overschrijdt dus de bevoegdheidsverdeling tussen de federale staat en de Gewesten behalve voor offshore windenergie.”
Daarnaast is de Vlaamse steunregeling er gekomen omdat het Vlaams Parlement vond dat de federale regeling niet voldeed “omdat een koninklijk besluit onvoldoende rechtszekerheid biedt als opbrengstgarantie”. Een decretale verankering zou die zekerheid wel bieden.

Het Vlaams Parlement verwees wel naar de ‘cascadering’ van de tarieven om de verschillende behandeling te verantwoorden:
“Volgens de Vlaamse Regering is de aansluiting op het distributienet dan wel op het transmissienet niet zonder gevolgen. Gelet op de cascade van de tarieven en de omstandigheid dat ook de transmissiekosten worden verrekend in de kosten voor het gebruik van het distributienet, dragen de klanten op het laagspanningsnet ongeveer 80 pct. van de kosten, terwijl de gebruikers van het transmissienet veel minder bijdragen. Om die reden zou het niet kennelijk onredelijk zijn dat de decreetgever ten aanzien van de exploitanten aangesloten op het transmissienet niet heeft voorzien in een regeling inzake de minimumwaarde van de groenestroomcertificaten en de warmtekrachtcertificaten. De minimumsteun is immers gebaseerd op de zogenaamde « onrendabele top », zijnde het steunniveau dat, rekening houdend met de andere premies en tegemoetkomingen, nodig is om de potentiële investeerder in hernieuwbare energie een redelijk rendement te bieden. De te betalen tarieven zouden een invloed hebben op de onrendabele top. Bovendien zou de verplichting voor de transmissienetbeheerder om certificaten aan te kopen, gelet op het cascadesysteem ook tot bijkomende kosten leiden voor de distributienetbeheerders. Finaal zouden die kosten worden doorgerekend aan de eindgebruiker. Tot slot zijn het vooral de industriële groenestroomproducenten die voldoende groot zijn om rechtstreeks op het transmissienet te worden aangesloten, zodat de verplichting voor de transmissienetbeheerder om hun certificaten over te nemen, een grote impact zou hebben op de transmissie- en distributietarieven.”
Het Grondwettelijk Hof was niet overtuigd:
“B.5.2. Hoewel dat systeem, in de mate waarin het een rol speelt, kan rechtvaardigen dat de minimumsteun voor hernieuwbare energie geïnjecteerd in het transmissienet lager ligt dan de minimumsteun voor hernieuwbare energie geïnjecteerd in het distributienet, kan het niet rechtvaardigen dat voor de hernieuwbare energie geïnjecteerd in het transmissienet geen enkel recht op minimumsteun bestaat.”
Het Hof vernietigde de bepalingen van het Energiedecreet die de minimumsteun regelen, in zoverre de daarin opgenomen verplichtingen niet van overeenkomstige toepassing zijn op de transmissienetbeheerder:
“B.4.4. Installaties die zijn aangesloten op het distributienet, verschillen in wezen nochtans niet van installaties die zijn aangesloten op het transmissienet. Beide installaties zijn immers gelegen in het Vlaamse Gewest, produceren hernieuwbare energie op grond van dezelfde technologieën en wekken bijgevolg energie op die even duurzaam is.”
Het Hof besliste wel om de gevolgen van de vernietiging te handhaven. De decreetgever moet een nieuwe inclusieve regeling uitwerken uiterlijk op 1 juli 2013.

De decreetgever had al een nieuwe regeling uitgewerkt met het decreet van 13 juli 2012. Een nieuwe § 2/1 van artikel 7.1.6 bepaalt:
“De [transmissie]netbeheerder (…), kent voor installaties met startdatum vanaf 1 januari 2013 en die aangesloten zijn op het transmissienet, een minimumsteun toe van 93 euro per overgedragen groenestroomcertificaat dat werd toegekend ter uitvoering van artikel 7.1.1, § 2. (…)”
Het spreekt voor zich dat ook die nieuwe bepaling een schending van het gelijkheidsbeginsel inhoudt. Er valt, op basis van het arrest van het Grondwettelijk Hof, niet in te zien waarom de minimumsteun voor installaties aangesloten op het transmissienet enkel zou gelden voor de installaties met startdatum vanaf 1 januari 2013.






Share/Bookmark

woensdag 25 juli 2012

De Raad van State als hypotheek op de energiebevoorrading

Voor de aanleg van een aardgastransportpijpleiding moet Fluxys telkens, naast een stedenbouwkundige vergunning en, desgevallend, een milieuvergunning, ook een vervoersvergunning aanvragen. Wil Fluxys bij de aanleg van een bijkomend deel van haar vervoersnet gebruik kunnen maken van (open en onbebouwde) private eigendommen, dan moet ze bijkomend bij koninklijk besluit een verklaring van openbaar nut verkrijgen. Die verklaring van openbaar nut is de wettelijke titel voor de ingebruikname van private eigendommen, en bijgevolg voor het gedogen door de eigenaar van de eigendomsbeperking.

De geplande investeringen voor nieuwe vervoersinstallaties zijn opgenomen in een investeringsplan voor de volgende tien jaar, dat elk jaar opgemaakt en geactualiseerd wordt (artikel 15/1, § 5, Gaswet). Dit investeringsplan moet Fluxys overmaken aan de Algemene Directie Energie van de FOD Economie. De CREG ziet toe op dit investeringsplan (artikel 15/14, § 2, 14°, Gaswet). De investeringen worden normaal gezien mee in rekening genomen bij de goedkeuring door de CREG van de vervoerstarieven die Fluxys mag aanrekenen. Alleen “de kosten verbonden aan investeringsprojecten die onvoldoende verantwoord kunnen worden of waarvan aan de realisatie geen goedkeuring door een bevoegde overheid voorafging, zullen [door de CREG] in principe als onnodig beschouwd worden (zie de bijlage bij het Voorlopig Tariefmethodologiebesluit van de CREG van 24 november 2011). De kans lijkt bijgevolg miniem dat Fluxys, genoteerd op de Brusselse beurs, investeringen zal doen waarvan de kosten later niet kunnen doorgerekend worden in de gereguleerde tarieven.

Nu de federale regering volop lijkt in te zetten op snel inzetbare gasgestookte elektriciteitscentrales, is de uitbouw van het aardgasvervoersnet naar die centrales primordiaal. Zonder voldoende toevoer van aardgas kan een aardgasgestookte elektriciteitscentrale geen elektriciteit produceren. Behalve in uiterst uitzonderlijke omstandigheden zal een exploitant van een elektriciteitscentrale er ook steeds voor zorgen dat die elektriciteitscentrale aangesloten is op het transmissie- of distributienet voor elektriciteit. Hierdoor kan die exploitant de opgewekte elektriciteit, die niet ter plaatse zou verbruikt worden, injecteren in het elektriciteitsnet. Door de actieve rol die Elia moet spelen in de balancering van dat elektriciteitsnet kan het zelfs zijn dat een producent verplicht wordt om, op basis van zijn verplichtingen onder de CIPU-overeenkomst, elektriciteit te injecteren op dat net. Elke elektriciteitscentrale die aangesloten is op het net heeft daarom ook een functie in de uitvoering van de taken van algemeen belang die de transmissienetbeheerder Elia waarneemt.

De bouw van een grote productie-installatie voor elektriciteit is overigens afhankelijk van het voorafgaand verkrijgen van een productievergunning. De criteria voor de toekenning van de productievergunning, zoals opgenomen in het koninklijk besluit van 11 oktober 2000, maken duidelijk dat de federale regelgever de inpassing van de geplande installatie in het transmissienet en in de globale energievoorziening van het land zeer belangrijk acht. Hieruit volgt dat een productie-installatie die enkel en alleen zou gebouwd of geëxploiteerd worden voor de enkele belangen van de directe afnemer of de eigenaar en waarbij geen enkele rekening wordt gehouden met de voorzieningszekerheid, de duurzaamheid en de inpasbaarheid van die centrale op het net zeer weinig kans maakt op het verkrijgen of het behoud van een productie-vergunning.

Niet alleen in die zin getuigen de arresten van de Raad van State van 12 januari 2012 en van 13 april 2012 van een beangstigende wereldvreemdheid en een totaal onaangepast want overdreven belang dat gehecht wordt aan het motiveringsbeginsel, dat in deze arresten, in tegenstelling tot de draagwijdte van dit beginsel, herleid wordt tot een vormelijke en niet langer inhoudelijke motiveringsverplichting.

De nv Marcinelle Energie, een joint venture tussen de energieonderneming Enel en de staalgroep Duferco, werd opgericht met het oog op de bouw en de exploitatie van een gasgestookte elektriciteitscentrale op de site van Carsid (Duferco) in Marcinelle. De geproduceerde elektriciteit zou deels ter plaatse verbruikt worden, deels in de andere vestigingen van Duferco in België en deels geïnjecteerd worden in het transmissienet.

Marcinelle Energie verkreeg bij ministerieel besluit van 16 mei 2007 een productievergunning. Op 28 september 2007 verkreeg ze een 'permis unique' van de Waalse regering voor de bouw en de exploitatie van STEG-centrale van 720 MW en een WKK-centrale van 180 MW. In die vergunning wordt expliciet gesteld dat een deel van de elektriciteitsproductie bestemd is voor het verbruik op de site van Duferco en dat een deel (geraamd op 50%) zal geïnjecteerd worden in het net.

Naar de site van Marcinelle Energie was de aardgastoevoer via het bestaande vervoersnet onvoldoende. Fluxys wou daarom een bijkomende aardgaspijpleiding aanleggen. De bouw van die bijkomende pijpleiding was opgenomen in haar investeringsplan. Fluxys verkreeg voor de bouw van de pijpleiding een vervoersvergunning.

Voor de aanleg van de leiding moest Fluxys ook gebruik maken van private eigendommen. Zij dient daartoe een aanvraag in voor het verkrijgen van een verklaring van openbaar nut (op basis van artikel 10 van de Gaswet) en voor het verkrijgen van een stedenbouwkundige vergunning voor de bouw van de nieuwe pijpleiding tussen Péronnes (Binche) en Marchienne-au-Pont.

Verschillende bezwaren worden tegen deze twee aanvragen ingediend.

Uiteindelijk verkrijgt Fluxys op 15 januari 2010 bij koninklijk besluit de gevraagde verklaring van openbaar nut en bij ministerieel besluit de transportvergunning. In het koninklijk besluit wordt de verlening van de verklaring van openbaar nut als volgt gemotiveerd:

“Considérant qu'en sa qualité de gestionnaire (...) du réseau de transport (...), (...) Fluxys est investie d'une mission légale, en termes d'exploitation, d'entretien et de développement dudit réseau, en ce compris les interconnexions avec d'autres réseaux de transport, le transit, les connexions et les raccordements de nouveaux clients au réseau de transport;
Considérant que les installations de transport en projet sont à situer dans ce contexte étant donné qu'elles sont destinées à assurer l'approvisionnement en gaz naturel d'un nouveau client industriel;
Considérant que les installations de transport en projet sont jugées nécessaires en vue d'atteindre la finalité d'utilité publique dont question ci-avant, dès lors qu'elles sont destinées à alimenter en gaz naturel la nouvelle centrale électrique Marcinelle Énergie à Charleroi»;”
Op 5 juli 2010 verleende de Waalse regering de stedenbouwkundige vergunning op basis van artikel 274bis, 1°, d) CWATUPE. Artikel 274bis, 1°, d) CWATUPE bepaalt dat de Waalse regering bevoegd is om een stedenbouwkundige vergunning af te leveren voor “les actes et travaux concernant l’installation ou la modification: (...) d) de canalisations destinées au transport ou à la distribution de corps solides, liquides ou gazeux”. De Waalse regering motiveerde haar bevoegdheid als volgt:
“que cette centrale est destinée à la production d'énergie électrique à l'usage de l'ensemble de la collectivité; que la présente demande consiste dès lors en des travaux d'utilité publique en ce qu'ils sont strictement nécessaires à la mise en service de la centrale électrique”
Zowel tegen het afleveren van de verklaring van openbaar nut als van de stedenbouwkundige vergunning zijn er beroepen tot nietigverklaring ingediend bij de Raad van State.

In zijn arrest van 12 januari 2012 oordeelde de XVde kamer van de Raad dat uit de motivering van het koninklijk besluit van 15 januari 2010 niet kon afgeleid worden waarom de levering van aardgas aan Marcinelle Energie van algemeen belang zou zijn (“par contre elle ne permet en rien de comprendre en quoi le fait de fournir du gaz à la centrale de la société Marcinelle Énergie relèverait de l'intérêt général”).

Fluxys had ingeroepen dat het karakter van algemeen belang van haar pijpleidingen en transportnet te vinden was in de artikelen 1 en 2 van de Gaswet en niet in artikel 10. Dit artikel zou enkel slaan op de specifieke omstandigheden van het gebruik van open en onbebouwde eigendommen door Fluxys.

Volgens de Raad van State blijkt uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 12 april 1965 (in 1964!) dat enkel het vervoer van aardgas naar distributienetten van algemeen belang zou zijn. Alle andere transportactiviteiten zouden dat niet zijn. De Raad is ook niet overtuigd van het argument dat artikel 10 enkel betrekking heeft op de specifieke omstandigheden van open en onbebouwde gronden. Volgens hem heeft de verklaring van openbaar nut een algemenere draagwijdte de niet enkel kan gemotiveerd worden door het feit dat de gronden die gebruikt zullen worden open en onbebouwd zijn. De Koning had de verklaring van openbaar nut dan ook afdoende materieel moeten motiveren, wat hij niet gedaan heeft.

In de procedure over de stedenbouwkundige vergunning stelden de de verzoekende partijen, onder verwijzing naar de Bema-arresten van de Raad van State dat de bevoegdheid bepaald in artikel 127 restrictief moet geïnterpreteerd worden en dat de motivering van de Waalse regering om zich op deze bevoegdheid te baseren meer moet zijn dan de vage algemeenheid zoals die uit de verleende stedenbouwkundige vergunning blijkt opdat aangetoond kan worden dat er sprake is van het 'algemeen belang'.

Fluxys, die vrijwillig tussenkomende partij was, verwees naar de wettelijke taken die haar opgelegd waren door de Gaswet. In tegenstelling tot de situatie van de Bema-arresten beschikt zij wel over een wettelijke opdracht van openbaar nut, dient de beoogde pijpleiding wel degelijk het algemeen belang, zou het aardgas geleverd worden een aan elektriciteitsproductie-installatie en was er geen sprake van een vermenging van de belangen tussen de aanvrager (Fluxys) en de aangeslotene van de leiding (Marcinelle Energie).

De XIIIde Kamer van de Raad van State volgt niettemin het bezwaar van de verzoekende partijen. Volgens de Raad volstaat het niet dat een vergunningverlenende overheid zich baseert op de wettelijk omschreven bevoegdheid om die bevoegdheid te motiveren:
“Considérant que le seul fait que les travaux autorisés par le permis d'urbanisme attaqué soient repris à la liste de l'article 274bis précité, ne signifie pas qu'ils revêtent d'office un caractère d'utilité publique; qu'il appartient encore à l'autorité de vérifier si, concrètement et en l'espèce, les actes pour lesquels un permis est sollicité peuvent être reconnus comme ayant ce caractère;”
Volgens de Raad blijkt nergens uit waarom het leveren van aardgas aan de elektriciteitscentrale van Marcinelle Energie van algemeen belang zou zijn. Hij verwijst hiervoor naar zijn arrest van 12 januari 2012. Uit het arrest van 13 april 2012 blijkt evenwel dat Fluxys en Marcinelle Energie het absoluut niet eens waren over de volgende passage in het arrest van 12 januari 2012:
“Considérant qu'en l'espèce, il ressort du dossier, notamment de la note justificative jointe par la société Fluxys à sa demande d'adoption d'un arrêté royal de déclaration d'utilité publique, que la finalité de la pose et de l'installation de la nouvelle canalisation de transport de gaz naturel est d'alimenter une nouvelle centrale électrique exploitée par une société privée, la s.a. Marcinelle Énergie à Charleroi, en vue de répondre, pour partie, à la demande d'un groupe sidérurgique;”
Volgens Fluxys en Marcinelle Energie heeft Fluxys steeds aangegeven dat de geproduceerde elektriciteit minstens voor een belangrijk deel ook bestemd was voor de injectie in het transmissienet. In die zin klopt de parafrasering door de Raad dat de beslissing om elektriciteit te injecteren in het transmissienet enkel en arbitrair afgenomen wordt door Duferco (en dan nog bij veronderstelling alleen op de site van Marcinelle en niet op haar andere vestigingen) dan ook helemaal niet.

Hierover ondervraagd door Fluxys stelt de voorzitter van de XVde Kamer dat
“en tout état de cause, la question de savoir si l'alimentation en gaz naturel de la nouvelle centrale électrique exploitée par la société MARCINELLE ENERGIE avait pour finalité, au moment de l'adoption de l'arrêt royal attaqué du 15 janvier 2010, d'alimenter, au moins pour partie, les activités d'un groupe sidérurgique, reste secondaire par rapport au constat posé par l'arrêt n° 217.209 du déficit de motivation de cet arrêté”.
Uit deze verdediging van de Raad van State kan niet anders dan afgeleid worden dat de Raad zich van de achterliggende en volstrekt voor de hand liggende motieven dat het aanleggen van een aardgasvervoersleiding voor de aansluiting van een elektriciteitscentrale waarvoor een productievergunning is afgeleverd en die aangesloten is op het transmissienet het algemeen belang dient, bewust lijkt te zijn, minstens zou moeten zijn. Er valt op geen enkele manier in te zien waarom de Koning bij het uitvaardigen van de verklaring van openbaar nut evidente motieven, gebaseerd op een algemeen gekende kennis van het functioneren van de elektriciteitsmarkt en de doelmatigheden daarvan, hierin begrepen de noodzakelijke samenhang van de aardgasbevoorrading met de elektriciteitsproductie, nog eens expliciet en in extenso zou moeten herhalen. Het feit dat die elektriciteitsproductie (veelal) gedaan wordt door een private onderneming maakt van deze algemene kennis integraal deel uit.

Tegelijk zouden deze arresten een aanleiding kunnen zijn om de ganse vergunningenprocedure voor de aanleg van aardgasvervoersinstallaties, met inbegrip van de veiligheidsmaatregelen, te herbekijken. De vigerende regelingen dateren van midden de jaren zestig van de vorige eeuw. Door de invoeging van de liberaliseringsbepalingen vanaf 1999 is de Gaswet een vreemde mengeling geworden van oude en nieuwe bepalingen, waarbij de logica volledig zoek is. Als men die zoekgeraakte logica vervolgens voor de interpretatie op een trio energiewereldvreemde staatsraden loslaat, is het hek van de juridische dam. In tijden waarin de bouw van nieuwe, efficiënte, snel afregelbare aardgasgestookte elektriciteitscentrales een absolute noodzaak wordt, waarbij de regering alles in het werk lijkt te stellen om de rendementen daarvan te garanderen, is het schrijnend dat de transactiekosten, en dus de investeringszekerheid op losse schroeven worden gezet door een strikt formele en volstrekt overbodige invulling van het materiële motiveringsbeginsel.



Share/Bookmark

vrijdag 13 juli 2012

Grondwettelijk Hof vernietigt (Vlaams) verbod op injectietarieven

In haar arrest van 12 juli 2012 vernietigt het Grondwettelijk Hof  het Vlaams decreet van 23 december 2010 houdende wijziging van het Elektriciteitsdecreet van 17 juli 200 en het Energiedecreet van 8 mei 2009 wat betreft het vermijden van injectietarieven voor elektriciteit geproduceerd door middel van hernieuwbare energiebronnen en kwalitatieve warmtekrachtkoppeling. Daarbij worden de rechtsgevolgen niet gehandhaafd zoals de Vlaamse Regering had gevraagd. Het Hof is van oordeel dat de vernietiging met terugwerkende kracht geen onoverkomelijke administratieve en financiële moeilijkheden veroorzaakt.


In het KB van 2 september 2008 dat de methodologie vastlegt voor de meerjarentarieven voor de regulatoire periode 2009-2012 werd de mogelijkheid voorzien injectietarieven aan te rekenen voor het gebruik van net voor installaties (van meer dan 5 MW) die gebruik maken van hernieuwbare energiebronnen of kwalitatieve warmtekrachtkoppeling. De Vlaamse decreetgever voerde vervolgens een nieuw artikel 4.1.22/1 in het Energiedecreet in op grond waarvan de distributienetbeheerder alle taken noodzakelijk voor de injectie van elektriciteit geproduceerd door middel van hernieuwbare energiebronnen en kwalitatieve warmtekrachtkoppeling kosteloos dient uit te voeren (met uitzondering van de aansluiting op het distributienet of het plaatselijk vervoersnet). De kosten ten laste van de netbeheerder worden beschouwd als kosten ten gevolge van de openbare dienstverplichtingen van de netbeheerder als netbeheerder. Sinds de inwerkingtreding van deze bepaling op 30 januari 2011 mogen de injectietarieven in Vlaanderen dus niet aangerekend worden aan de producent. Over de achtergrond en de discussie die ontstond omtrent deze regeling kon u hier en hier en hier en hier al eerder lezen.

In haar arrest van 31 mei 2011 over de wettelijke bekrachtiging van het betreffende de KB van 2 september 2008 had het Grondwettelijk Hof al geoordeeld dat de regeling betreffende de injectietarieven tot de bevoegdheid behoord van de federale overheid.

In haar arrest van 12 juli 2012 gaat het Hof nader in op de vraag of de Vlaamse regeling kon getroffen worden op grond van artikel 10 BWHI, inzake de impliciete bevoegdheden. Daarvoor dienen drie voorwaarden cumulatief vervuld te zijn: 1) de regeling moet noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de bevoegdheden van het gewest, 2) ze dient zich te lenen tot een gedifferentieerde regeling, 3) de weerslag van de betrokken bepalingen mag slechts marginaal zijn op de federale bevoegdheid.

Het Hof vond het niet nodig om uit te maken of de maatregel noodzakelijk is of dat ze zich leent tot een gedifferentieerde regeling. Het Hof stelt daarentegen vast dat de weerslag van het decreet van 23 december 2010 niet louter marginaal is. Het Hof schrijft:

De keuze van de federale overheid om het aanrekenen van injectietarieven mogelijk te maken, is een beleidsmaatregel in het raam van haar bevoegdheid inzake de elektriciteitstarieven. 

(...)

Niettemin raakt het bestreden decreet het wezen zelf van de bevoegdheid van de federale overheid inzake de injectietarieven op zich, doordat het beoogt de federale tariefmaatregel te neutraliseren ten aanzien van de elektriciteit geproduceerd door middel van hernieuwbare energiebronnen en kwalitatieve warmtekrachtkoppeling, productie die naarmate zij aan belang wint, leidt tot grotere inspanningen van de distributienetbeheerders om de aldus opgewekte op het net te injecteren, terwijl de  energietarieven een zo getrouw mogelijke weergave dienen te zijn van de werkelijke kosten.

Het staat aan de Federale Overheid om te beoordelen of het in het raam van haar bevoegdheid mogelijk is het beleid van de gewesten tot stimulering van de opwekking van milieuvriendelijke energie tegemoet te komen op het stuk van de tarieven.


Doorrekening kosten verbonden aan certificatenverplichtingen

Dit decreet bevat een bepaling dat een leverancier aan de eindgebruiker maximaal de werkelijke kosten mag doorrekenen om te voldoen aan de certificatenverplichtingen op vlak van groene stroom en WKK. De Raad van State had opgeworpen dat de decreetgever hiermee een element van het tarief vaststelt, zij hiermee de bescherming van de consument beoogt en zij hiervoor niet bevoegd is. De Raad had ook vastgesteld dat de Vlaamse decreetgever haar bevoegdheid niet grondt op de impliciete bevoegdheden. Tot slot wees ze op een wetsontwerp van de Federale Ministerraad dat een verbod bepaalt "voor de leveranciers om marges te realiseren op de groenestroomcertificaten". Aldus zou eenzelfde gedraging 2 keer gestraft worden en een schending betekenen van het beginsel ne bis in idem. In haar advies bij het federale wetsontwerp oordeelt de Raad van State dat het gaat om een bestrijding van misbruiken die erin bestaan marges te creëren op groenstroomcomponenten, en niet om maatregelen om groenestroomproductie te bevorderen waarvoor de Gewesten bevoegd zijn. De federale regelgever kan optreden op basis van haar bevoegdheid inzake bescherming van de gebruiker en tarieven.

De Vlaamse decreetgever wijzigde haar bepaling vervolgens bij amendement (waarbij de essentie van de betrokken bepaling wel overeind bleef) en motiveerde haar bevoegdheid op grond van de impliciete bevoegdheden. Ze acht haar bevoegdheid noodzakelijk omdat de federale regering nog steeds zou toelaten dat de leverancier een transactiekost zou doorrekenen aan de eindverbruiker. Het Gewest is van oordeel dat de kosten echter maximaal bij de leverancier horen te liggen. De decreetgever stelt ook dat aan de tariefstructuur niet wordt geraakt, en dat het aan de CREG blijft om de tarieven vast te stellen. In die zin zou de impact marginaal zijn.

In het licht van het arrest van Grondwettelijk Hof zijn hier wel enkele bedenkingen te maken. Ten eerste zegt het Hof, terecht, dat onder 'tarieven' dient te worden begrepen zowel de tarieven voor de levering aan de gewone consument als die voor industriële levering van elektriciteit. De voorbehouden federale bevoegdheid strekt zich dus uit tot de eindprijzen voor de consumenten. In het bereikte akkoord omtrent de zesde staatshervorming kwamen de onderhandelende partijen weliswaar overeen dat de gewesten bevoegd zijn om de prijzen te controleren in materies die onder hun bevoegdheid vallen, maar worden op vlak van energie enkel distributietarieven opgesomd. Transversale maatregelen zullen federaal blijven. Aan de federale tariefbevoegdheid op vlak van energie lijkt dus in de zesde staatshervorming niet geraakt te worden.

Ten tweede strekt de Vlaamse regelgeving tot neutralisering van een federale (ontworpen) regel, met name het neutraliseren van de mogelijkheid om een transactiekost door te rekenen. Net het punt van neutralisering werd, in geval van de injectietarieven, door het Grondwettelijk Hof beoordeeld als het in het wezen raken van de bevoegdheid van de federale overheid.

In die zin lijken de bevoegdheidsrechtelijke opmerkingen bij de Vlaamse regeling, die bepaalt welke kosten al dan niet aangerekend mogen worden, niet van de baan. Merk ook op dat de Elektriciteitswet in artikel 23ter bepaalt dat de prijzen op een objectief verantwoorde wijze in verhouding moeten staan tot de kosten. Als de transactiekost die aangerekend wordt voor de certificatenverplichting in objectieve verhouding staat tot de kost ervan, lijkt die niet zomaar van tafel geveegd te kunnen worden.

De Vlaamse en de federale regeling (die werd aangenomen in de Commissie Bedrijfsleven op 12 juli 2012) creëren onduidelijkheid welke kosten al dan niet mogen doorgerekend worden aan welke klanten afhankelijk van waar ze wonen. Volgens de staatssecretaris voor energie werd de federale regeling besproken op het Overlegcomité om mogelijke normconflicten uit de weg te gaan. Of dit afdoende is, is maar zeer de vraag. 

Netvergoeding

In de toelichting bij de wijziging van het Energiedecreet stond het voornemen dat de Vlaamse regering met de netbeheerders zou overeenkomen dat de netbeheerders in 2012 een dossier voor het bekomen van een netvergoeding zouden voorleggen aan de CREG voor PV installaties op laag- en middenspanning. Die vergoeding zou in functie zijn van de netkosten die worden gecreëerd en zou eventueel bestaande injectietarieven vervangen. 

Over de voorgenomen netvergoeding valt veel te zeggen. In het bestek van deze post past het te verwijzen naar het advies van de VREG bij het decreet waarin de VREG stelt dat een dergelijke netvergoeding strijdig zou zijn met het artikel 4.1.22/1 van het Energiedecreet dat de aantekening van injectietarieven verbiedt. Volgens de VREG zou dit artikel moeten geschrapt worden om de invoering van een netvergoeding mogelijk te maken.

De vernietiging van het betreffende artikel impliceert niet dat de netvergoeding er nu zeker zal komen. Het goedkeuren van tarieven of tariefmethodologie is een exclusieve bevoegdheid van de regulator, op dit ogenblik de CREG. Of een netvergoeding er al dan niet komt, in welk vorm, voor welke installaties en voor welke technologie, is dus een beslissing van de CREG. Dit neemt niet weg dat de politieke overheden beleidsrichtsnoeren kunnen formuleren hoe de tariefmethodologie moet vorm krijgen. Die kunnen betrekking hebben op de solidarisering van netkosten en/of de ondersteuning van hernieuwbare energie. 

Het KB van 2 september 2008 werd door artikel 12quater van de Elektriciteitswet opgeheven. De CREG kan de bestaande tarieven verlengen of eender welke overgangsmaatregel treffen die zij nodig acht. Op dit ogenblik heeft de CREG de huidige tarieven verlengd voor de jaren 2013 en 2014. Op dit ogenblik werd nog geen tariefmethodologie voor het gebruik van distributienet vastgelegd door de CREG. De CREG vecht onder andere de tarifaire bepalingen van de Elektriciteitswet aan voor het Grondwettelijk Hof. In het akkoord omtrent de zesde staatshervorming kwamen de onderhandelende partijen overeen om de tariefbevoegdheid inzake de distributienettarieven over te hevelen naar de Gewesten. Hierover zijn vandaag nog geen teksten ingediend in Kamer of Senaat.

To be continued dus.



Share/Bookmark

donderdag 5 juli 2012

Kernuitstap: nieuw relance of meer van hetzelfde op de energiemarkt


Onderstaande opinie verscheen in De Tijd van 5 juli 2012.

Kernuitstap: een nieuwe relance of meer van hetzelfde op de energiemarkt?

Het Kernkabinet heeft besloten om de kerncentrales van Doel 1 & 2 te sluiten, en Tihange 1 met 10 jaar te verlengen. De capaciteit van Tihange 1 zal ‘ter beschikking gesteld’ worden van de markt. Voortaan zullen elektriciteitscentrales niet zomaar kunnen sluiten en zal er een offerte-aanvraag uitgeschreven worden voor de bouw van een nieuwe gascentrale. De regering toont zich hiermee slagvaardig op het vlak van productiecapaciteit en bevoorradingszekerheid. Alleen, zoals altijd: the proof of the pudding is in the eating. De praktijk zal moeten uitwijzen of er echt meer spelers interesse hebben om in België te komen investeren.

Flexibiliteit
De onderliggende analyses van het Uitrustingsplan geven aan dat België het hoofd moet bieden aan een dubbele uitdaging: een capaciteitstekort in geval van piekvraag en een capaciteitsoverschot in geval van een lage vraag. In het eerste geval zijn er te weinige flexibele installaties die kunnen aangezet of opgeregeld worden om aan de piekvraag te voldoen, in het tweede geval zijn er te weinig flexibele installaties die kunnen uitgezet of afgeregeld worden. Het is de toename van hernieuwbare energie die zorgt voor een grotere noodzaak aan flexibele capaciteit: centrales die kunnen pieken op korte termijn, maar die ook gedurende een langere periode basislast kunnen produceren.

De uitstap uit kernenergie drong zich dan ook op. Een kerncentrale is quasi niet regelbaar en heeft minder en minder een plaats in een energiemix met alsmaar meer hernieuwbare energie. In dat opzicht is de beslissing kerncentrales te sluiten logisch. Het zou evenwel logischer geweest zijn om de kernuitstap onverkort uit te voeren. De verlenging van Tihange 1 is de politiek gewenste oplossing om het capaciteitstekort op korte termijn op te vangen. Maar vanuit een marktperspectief is ze minder wenselijk, zelfs al wordt de capaciteit ter beschikking gesteld. Het nucleaire aandeel wordt daardoor te beperkt afgebouwd, in verhouding met de aangroei van hernieuwbare energie. Bovendien kan ook een terbeschikkingstelling van de andere nucleaire centrales overwogen worden.

Offerte-aanvraag nieuwe gascentrale
Op dit ogenblik zitten er 6 projecten voor nieuwe gascentrales in de koelkast, omdat ze niet rendabel zijn. De redenen zijn de hogere marge op steenkoolcentrales, (door de lage elektriciteits- en hoge gasprijs en de lage CO2-prijs) en het beperkt aantal draaiuren (door het succes van hernieuwbare energie).

Om toch minstens 1 iemand te overtuigen te komen bouwen zal de regering een tender uitschrijven, wie die wint zal beroep kunnen doen op een ondersteuningsmechanisme zodat de investering rendabel wordt.

De focus op een gascentrale bij de regering is ook hier logisch: gascentrales zijn schoon, efficiënt én flexibel. Dat de regering haar nek uitsteekt om ze rendabel te maken is meer dan lovenswaardig. Alleen moet ze haar geld goed besteden. Als de regering dan toch kiest voor een offerte-aanvraag moet het haar meer opleveren dan zomaar een extra gascentrale. Ze moet ook nadenken hoe zo’n offerte-aanvraag de mededinging kan versterken, of hoe die centrale kan bijdragen aan het realiseren van de Europese klimaat- en energiedoelstellingen. De criteria in het lastenboek zijn belangrijk: zo zou het marktaandeel van de inschrijvers kunnen meetellen, of zou men kunnen kijken op welke manier zo’n centrale hernieuwbare energie mee ondersteunt.

Niet langer zomaar een centrale sluiten
Om de bevoorradingszekerheid te garanderen wil de regering niet langer dat elektriciteitsproducenten zomaar hun centrales kunnen sluiten.

In een vrijgemaakte markt is dit helemaal geen logische beslissing. Bovendien moet de impact nagegaan worden op de prijs en milieudoelstellingen. Is het wenselijk om steenkoolcentrales in bedrijf te houden? Is het wenselijk om verlieslatende centrales in bedrijf te houden en hiervoor de belastingbetaler te laten opdraaien? Elia heeft als bekommernis om meer middelen ter beschikking te hebben voor de balancering van het net. Maar waarom Elia opzadelen met oude, inefficiënte en verlieslatende centrales? Waarom er niet voor zorgen dat Elia zou kunnen beschikken bijvoorbeeld over trekkingsrechten in de pompcentrale van Coo?

Regulering
Een vrijgemaakte markt staat niet gelijk aan een gedereguleerde markt. Daarom ook dat Europa belang hecht aan sterke en onafhankelijke regulatoren. In België hebben we er maar liefst 4. De gewesten en de regionale overheden hebben hen in meerdere of mindere mate de instrumenten gegeven om de waakhond te zijn van de energiemarkt. De overheden zelf zijn ook op hun actiefst: de leveranciersprijzen werden bevroren, de tariefvrijheid van de leveranciers wordt aan banden gelegd, elektriciteitscentrales zullen niet meer zo maar toe kunnen gaan. Stilaan zou men zich gaan afvragen of en welke rol er nog weggelegd is voor de producenten en leveranciers. Als men graag meer en diverse spelers op onze markt aantrekt (of het nu gaat over levering of productie) zal de overheid ook de hand in eigen boezem moeten steken en zorgen voor een robuust en zeker regelgevend kader, zonder te vervallen in regeldrift.

Want ook al lijken de genomen beslissingen logisch, iemand komt pas zijn centen uitgeven als hij er zeker van kan zijn dat het hem ook iets oplevert. Vooral, investeerders moeten ook de zekerheid hebben dat over een paar jaar het regelgevend kader niet opnieuw gewijzigd wordt. Uit cijfers van de Europese Commissie blijkt dat de investeringen in de energiesector de komende decennia gigantisch zijn. Om investeringen in België aan te trekken is er meer nodig dan een principiële beslissing over kerncentrales. Het is daarom nog iets te vroeg om op de borst te kloppen als het gaat over de Belgische energiemarkt.



Share/Bookmark

woensdag 11 april 2012

Mogen er ook correcties bij de interpretaties?

Als de regering de wet van 29 maart 2012 toch wil 'interpreteren', kan het misschien tegelijk ook de wet van 8 januari 2012 corrigeren. Het door artikel 19 van die wet ingevoegde artikel 12quinquies, § 1, Elektriciteitswet verwijst naar artikel 234 van het koninklijk besluit van 27 juni 2001 houdende een technisch reglement voor het beheer van het transmissienet van elektriciteit en de toegang ertoe. Dat koninklijk besluit is al meer dan tien jaar geleden opgeheven door het koninklijk besluit van 19 december 2002 houdende een technisch reglement voor het beheer van het transmissienet van elektriciteit en de toegang ertoe.



Share/Bookmark

Tariefbevriezing in gespuide regulatoire mist

Artikel 84 van onze Grondwet bepaalt dat alleen de wet een authentieke uitlegging van de wetten kan geven. Op basis van deze bepaling kan de wetgever een interpretatieve wet aannemen, waarbij een andere wet of wetsbepaling wordt uitgelegd en verklaard. Zo een interpretatieve wet heeft terugwerkende kracht. De authentieke uitlegging van een andere wet geldt dus vanaf de inwerkingtreding van de uitgelegde wet, en niet vanaf de inwerkingtreding van de uitleggende wet.

Volgens het Grondwettelijk Hof geeft een interpretatieve wet aan de uitgelegde wetsbepaling de betekenis die de wetgever hieraan had willen geven en die de bepaling ook redelijkerwijze had kunnen hebben. Een interpretatie van een wet die anders is dan de duidelijke bewoordingen van die wet kan voor het Grondwettelijk Hof niet. Enkel onduidelijke, onzekere, controversiële, multi-interpretabele wetten kunnen door een latere wet geïnterpreteerd worden. 'Interpretatieve' wetten die aan een duidelijke wetsbepaling een andere betekenis geven, zijn geen interpretatieve wetten, maar nieuwe wetten. Die kunnen maar terugwerkende kracht hebben als er uitzonderlijke omstandigheden zijn, waarbij het algemeen belang in alle redelijkheid primeert op de individuele belangen.

Artikel 108 van de wet van 29 maart 2012 houdende diverse bepalingen I is geen onduidelijke of onzekere wetsbepaling. Het bepaalt dat de opwaartse indexering van de variabele energieprijs voor de levering van elektriciteit en van aardgas verboden is vanaf 1 april 2012 tot en met uiterlijk 31 december 2012, in zoverre deze indexering de initiële grens overschrijdt die is vastgesteld op basis van de indexeringsparameters van de leveranciers op 1 april 2012. Die bepaling is volgens ons en vele anderen heel duidelijk. Ook de CREG, de federale energieregulator, vond in de Richtlijnen van 22 maart 2012 betreffende de tijdelijke bevriezing van de indexeringen van de variable gas- en elektriciteitscontracten dat

“de tijdelijke bevriezing van de opwaartse indexeringen van variabele contracten bijgevolg van start gaat [vanaf 1 april] op basis van de indexeringsparameters zoals door de leveranciers bekendgemaakt in hun tarieffiches op 1 april 2012”.
Dit bevestigde de CREG in De Morgen op 5 april 2012: "De ultieme prijsstijgingen zijn wettelijk in orde."

De woordvoerder van de CREG negeerde in zijn communicatie rond de indexeringen door de aardgasleveranciers op 1 april dit duidelijke standpunt van het directiecomité van de CREG. In De Tijd van 6 april 2012 stelt Jacquet dat “in de richtlijnen wel degelijk staat dat het vanaf 1 april verboden is om de tarieven te indexeren”. De lezing door de operatoren zou een 'selectieve lezing zijn'. In De Standaard laat hij die dag optekenen: “De leveranciers hebben één passage uit onze richlijn toegepast en niet allemaal. De prijsverhoging die ze hebben toegepast, is volgens ons niet toegelaten.” In La Libre van dezelfde dag luidt het dan weer: “La CREG entend appliquer les dispositions voulue par le législateur.” En in L'Echo stelt hij dat de CREG “exécutera ce que l'auteur de la loi nous demandera.”

In De Morgen van 10 april gaat de CREG nog een hele stap verder. De indexering op 1 april zou onwettelijk zijn omdat de procedure niet zou gevolgd zijn. Vermits die procedure niet gevolgd zou zijn, zou iedere tarieverhoging nietig zijn. De indexering “is op niets gebaseerd en telt dus niet”.

Over welke procedure gaat het?

Artikel 15/10bis, § 5, van de Gaswet verplicht de leverancier om elke stijging van de variabele energieprijs aan de CREG mee te delen, wanneer die stijging niet het gevolg is van een overheidsingrijpen of wanneer die stijging niet het gevolg is van een indexering in de zin van de §§ 2 tot 4 van datzelfde artikel. Die §§ 2 tot 4 van artikel 15/10bis treden echter pas in werking op 1 januari 2013. Artikel 15/10bis, § 5, is in werking getreden op 1 april 2012. De regeling van artikel 15/10bis van de Gaswet is ingevoegd door de wet van 8 januari 2012. De data van inwerkingtreding zijn gewijzigd in de wet van 29 maart 2012. Het is die laatste wet, die ook het fameuze artikel 108 bevat, op basis waarvan een indexering vanaf 1 april 2012 boven de parameters op 1 april 2012 verboden is.

De procedure waarnaar de CREG verwijst in het artikel in De Morgen heeft dus betrekking op een stijging van de variabele energieprijs die niet het gevolg is van een overheidsbeslissing of van een indexering. Omdat indexeringen boven het niveau op 1 april 2012 niet meer kunnen vanaf 1 april 2012 tot en met 31 december 2012 kan die procedure hierop niet van toepassing zijn. De CREG heeft geen bevoegdheid om iets wat verboden is toch toe te laten of op haar beurt te verbieden. Een procedure is bijgevolg overbodig.

Dit blijkt ook uit de duidelijke Richtlijnen van de CREG van 22 maart 2012:
“Op 1 april 2012 treden § 1 en §§ 5 tot 7 van de vangnetregulering in werking. (...) Dit wil ook zeggen dat de leveranciers, volgens § 5, voor elke prijswijziging die niet volgt uit een zuivere indexering, ex-ante een gemotiveerde aanmelding bij de CREG moet indienen, waarna de CREG oordeelt of de motivering van de stijging gerechtvaardigd is.
Vanaf 1 april 2012 en tot en met 31 december 2012 is de opwaartse indexatie van de variabele energieprijs voor de levering van elektriciteit en aardgas verboden. De tijdelijke bevriezing van de opwaartse indexeringen van variabele contracten gaat bijgevolg van start op basis van de indexeringsparameters zoals door de leveranciers bekendgemaakt in hun tarieffiches op 1 april 2012.”
De bevoegdheid van de CREG om prijsverhogingen, die niet het gevolg zijn van overheidsbeslissingen of van indexeringen, goed te keuren is een ex ante bevoegdheid. Dit betekent dat de prijsverhoging slechts na het doorlopen van de procedure mag toegepast worden. De regels over die procedure zijn maar in werking getreden op 1 april 2012. Voorafgaand aan de inwerkingtreding bestond die procedure niet. Zij kon dus ook niet gevolgd worden en de CREG had ook nooit, voorafgaand aan 1 april, een beslissing kunnen nemen.

Overigens gelden naast het adagium 'interpretatio cessat in claris' ook bijvoorbeeld de adagia 'lex posterior derogat legi priori' (een latere wet heft een vroegere wet op) en 'lex specialis derogat legi generali' (een meer specifieke wet gaat voor op een algemene wet). De prijsbevriezing van artikel 108 van de wet van 29 maart 2012 is van een latere datum dan de wet van 8 januari 2012. Zij bevat ook een meer specieke regeling. Dit betekent, noodzakelijkerwijs, dat de prijsbevriezing vanaf 1 april 2012 tot en met 31 december 2012 boven het niveau op 1 april voorgaat op de algemene regel over prijsregulering van artikel 15/10bis, § 5, van de Gaswet.

Het komt er dus uiteindelijk op neer om te lezen wat in artikel 108 van de wet van 29 maart 2012 staat:
“Vanaf 1 april 2012 tot en met uiterlijk 31 december 2012, is de opwaartse indexering van de variabele energieprijs voor de levering van elektriciteit en van aardgas, verboden, in zoverre deze de initiële grens overschrijdt die is vastgesteld op basis van de indexeringsparameters van de leveranciers op 1 april 2012.”
De procedure waarnaar de CREG verwijst is in dit kader volstrekt irrelevant.

Artikel 15/14, § 5, van de Gaswet bepaalt dat de CREG erop toeziet "dat haar personeel en de personen belast met haar beheer: a) onafhankelijk van alle commerciële belangen handelen en b) in de uitoefening van hun opdrachten geen directe instructies vragen noch aanvaarden van gelijk welke regering of andere openbare of privé-entiteit". Die onafhankelijkheid doet geen afbreuk aan het nauw overleggen met alle overige bevoegde overheden en 'de algemene, door de regering voorgeschreven richtsnoeren'. Wat dit laatste betreft “wijkt die bepaling af van het artikel 39(4) van de Derde Gasrichtlijn, in de mate dat de 'voorgeschreven richtsnoeren' niet beperkt zijn tot 'algemene beleidsrichtlijnen', die trouwens enkel buiten het toepassingsgebied van de reguleringstaken kunnen bestaan (zie T. VANDEN BORRE, “De omzetting van de bepalingen inzake de onafhankelijke energieregulator – op weg naar Luxemburg?”, in K. DEKETELAERE en B. DELVAUX (eds.), Jaarboek Energierecht 2010, Antwerpen, Intersentia, 2011, 114)".

In haar Studie tot omzetting van de Derde Gasrichtlijn ging de CREG hierop uitvoerig in, verwijzende naar de interpretatieve nota van de Europese Commissie:
“De interpretatieve nota betreffende de rol van de regulerende instanties bepaalt in dit opzicht (p. 7, lid 4): “The new legislation also prohibits the NRA's staff and the persons responsible for its management from seeking or taking direct instructions from any government or other public or private entity. This provision aims to tackle the situation where someone working for the NRA is seeking or taking direct instructions. According to the Commission's services, this provision also implies that it is forbidden for anyone to give such instructions. An instruction in this context is any action calling for compliance and/or trying to improperly influence an NRA decision and thus includes the use of pressure of any kind on NRA's staff or on the persons responsible for its management. In the view of the Commission's services this requires Member States to provide for dissuasive civil, administrative and/or criminal sanctions in case of violation of the provisions on independence as well as for any attempts by public and private entities to give an instruction or to improperly influence an NRA decision”.”
De CREG mag dus geen instructies krijgen van de regering. Ze mag dus ook niet “exécuter ce que l'auteur de la loi lui demandera”. Zelfs als ze geen instructies zou gekregen hebben, wat niet zou verklaren waarom ze in haar communicatie haar eigen Richtlijnen manifest tegenspreekt, dan past het evenmin voor een regulator om nog meer mist te spuien.



Share/Bookmark

dinsdag 10 april 2012

Informatieplicht niet-geprogrammeerde sluiting

De wet van 8 januari 2012 tot wijziging van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt en de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen voegt een nieuw artikel 4bis in de Elektriciteitswet in dat een voorafgaande informatieplicht regelt met betrekking tot de niet-geprogrammeerde of tijdelijke buitenwerkingstelling van een installatie voor elektriciteitsproductie. De voorafgaande informatieplicht geldt ten aanzien van de minister, de CREG en de netbeheerder, 15 maanden voor de ingangsdatum van de definitieve of tijdelijke buitenwerkingstelling, voor elke installatie ongeacht of ze een voorafgaande vergunning gekregen heeft.

Als definitie van tijdelijke of definitieve buitenwerkingstelling geldt: de tijdelijke of definitieve buitenwerkingstelling die niet geprogrammeerd was in het ontwikkelingsplan van een installatie voor elektriciteitsproductie en die niet het gevolg is van een ongeval, die de werderinwerkingstelling van deze installatie na een termijn van driemaal de tijd van een groot onderhoud verhindert.

Het ontwikkelingsplan is het plan voor de ontwikkeling van het transmissienet opgesteld door de netbeheerder, in samenwerking met de Algemene Directie Energie en het Federaal Planbureau. Volgens de Elektriciteitswet bevat het ontwikkelingsplan "een gedetailleerde raming van de behoeften aan transmissiecapaciteit, met aanduiding van de onderliggende hypothesen, en bepaalt het investeringsprogramma dat de netbeheerder zich verbindt uit te voeren om aan deze behoeften te voldoen. Het ontwikkelingsplan houdt rekening met de nood aan een adequate reservecapaciteit en met de projecten van gemeenschappelijk belang aangewezen door de instellingen van de Europese Unie in het domein van de transeuropese netten."

Op zich bepaalt de Elektricteitswet dus niet, uitgezonderd in de definitie van definitieve of tijdelijke buitenwerkinstelling, dat het ontwikkelingsplan de sluiting van de productieinstallaties zou moeten programmeren. Het valt ook niet goed te begrijpen op welke wijze de netbeheerder dit zou kunnen doen, buiten het publiceren van de gegevens die haar overgemaakt worden op grond van de informatieplicht (die trouwens al bestond in het Technisch Reglement).

Het ontwikkelingsplan 2010-2020 bevat vandaag alleen een overzicht van de buitendienststellingen van centrale productie-eenheden. Deze omvat de officieel aangekondigde buitendienststellingen 2011-2020, centrales waarvoor de netbeheerder aanwijzingen heeft dat ze zullen gesloten worden op basis van informele informatie van de producenten voor dezelfde periode, en dan de mogelijke buitendienststellingen op basis van een inschatting van de restlevensduur van het productiepark. Het ontwikkelingsplan bekijkt de buitendienststellingen dus over een periode van 10 jaar, daar waar de informatieplicht maar geldt 15 maanden voor de effectieve buitendienststelling (12 maanden op het ogenblik van de opmaak van het ontwikkelingsplan).

De wet viseert elke installatie ongeacht of ze een voorafgaande individuele vergunning heeft gekregen. De memorie van toelichting preciseert dat de voorafgaande melding niet van toepassing is op kerncentrales. Een installatie moet vergund worden wanneer het netto ontwikkelbaar vermogen meer dan 25MW bedraagt. In het andere geval is een melding vereist aan de CREG. De CREG stelt daarvoor een meldingsformulier ter beschikking op haar website.

De wet maakt geen onderscheid of installaties aangesloten zijn op transmissie- dan wel het distributienet, tenzij de verwijzing naar het ontwikkelingsplan zou geïnterpreteerd worden als een verwijzing naar het transmissienet, wat al een hele omweg is. Dit zou impliceren dat elke installatie moet aangemeld worden (ook zonnepanelen), aan de (federale) minister (bevoegd voor energie), aan de netbeheerder en de CREG. Op de website van de CREG is nog geen meldingsformulier gepubliceerd. Aangezien in het artikel sprake is van netbeheerder, zou dit impliceren dat de melding voor het afkoppelen van zonnepanelen aangesloten op het distributienet zou moeten gebeuren aan de beheerder van het transmissienet.

Misschien was het de bedoeling van de wetgever om enkel installaties aangesloten op het transmissienet te viseren. Dit kan echter zo niet afgelezen worden in de wet. De wetgever beoogde door middel van deze bepaling ook de bevoorradingszekerheid te verbeteren. Hoe dit kan door middel van een dergelijke bepaling kan bereikt worden is immers niet zo duidelijk, aangezien bevoorradingszekerheid per definitie verder kijkt. In de prospectieve studie wordt bijvoorbeeld een termijn van 10 jaar gehanteerd.

Dit nieuwe artikel 4bis is een afgezwakte versie van een voorstel van de CREG om een definitieve of tijdelijke sluiting onderworpen zou worden aan een voorafgaande vergunning. Op die manier zou de CREG kunnen nagaan of de sluiting aanvaardbaar is voor het net en voor de bevoorradingszekerheid. Een dergelijke bepaling zou sowieso moeten afgewogen worden tegen het eigendomsrecht en de vrijheid van handel en nijverheid. In dit kader is de afweging van het Grondwettelijk Hof relevant:

"de vrijheid van handel en nijverheid kan niet als een absolute vrijheid worden opgevat. Zij belet niet dat de wet de economische bedrijvigheid van personen en ondernemingen regelt. Zij zou enkel geschonden worden wanneer zij zonder enige noodzaak en op een wijze die kennelijk onevenredig is met het nagestreefde doel, zou worden beperkt."

Samengevat blijkt uit het artikel misschien een nobele bedoeling, maar met een kromme formulering.
De Koning kan na advies van de CREG en de netbeheerder de procedure bepalen, onder andere wat betreft de vorm van de informatie en de wijze waarop die wordt verstrekt. Het zal dus wachten zijn op een uitvoeringsbesluit om de draagwijdte van het nieuwe artikel 4bis in te schatten.




Share/Bookmark

zaterdag 7 april 2012

Schaduwkabinet De Tijd: de energiemarkt moet beweeglijker

Tinne Van der Straeten reageert vandaag in De Tijd over alternatieve maatregelen voor de prijsbevriezing.

Het antwoord op de vraag over de interpretatieve wet is verkeerd geciteerd in het artikel. Dit moest er wel staan:  "De tekst is duidelijk en hoeft dus niet geïnterpreteerd te worden. Als men de toestand wil wijzigen, moet men de wet veranderen, maar men kan wetten niet retroactief laten terugwerken."










Share/Bookmark

woensdag 4 april 2012

Geen rechtsgrond voor de toeslag offshore op de elektriciteitsfactuur?

De wet van 29 maart 2012 houdende diverse bepalingen (I) bevat 2 artikelen met betrekking tot het koninklijk besluit van 16 juli 2002 betreffende de instelling van mechanismen voor de bevordering van elektriciteit opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen. Het KB regelt de federale ondersteuning voor hernieuwbare energie, waarvan de regeling voor de offshore de meest bekende is.

Dit KB werd bekrachtigd bij artikel 427 van de programmawet (I) van 24 december 2002. Door de bekrachtiging heeft het KB het statuut van wet gekregen, waardoor ze enkel door de wetgever kan gewijzigd worden.

Nochtans werd het KB van 16 juli 2002 gewijzigd door het KB van 5 oktober 2005 en door het KB van 31 oktober 2008 tot wijziging van het KB van 16 juli 2002. Beiden KB's werden vervolgens ook niet bekrachtigd door de wetgever, ook al stelt de Elektriciteitswet in artikel 7 uitdrukkelijk:

[e]lk besluit dat een toeslag of een heffing zoals bedoeld in het tweede lid invoert, wordt geacht nooit uitwerking te hebben gehad indien het niet bij wet is bekrachtigd binnen de twaalf maanden na de datum van zijn inwerkingtreding.


Beide besluiten hadden onder andere betrekking op 14bis, 14ter en verder van het KB van 16 juli 2002 dat de toeslag groenestroomcertificaat voor de eindgebruikers regelt. Artikel 14sexies (ingevoegd bij het KB van 31 oktober 2008) bepaalt het bedrag van de toeslag: het wordt door de minister bepaald uiterlijk op 15 december van elk jaar op voorstel van de CREG. Het ministerieel besluit van 23 december 2011 tot het vastleggen van de toeslag die door de netbeheerder dient te worden toegepast ter compensatie van de reële netto kost voortvloeiend uit de verplichting tot aankoop en verkoop van groene certificaten in 2012 legde de toeslag vast op 1,0808 EUR/MWh.

Eerst en vooral rijst de vraag of de Koning het KB wel kon wijzigen, quod non. Reeds in haar  advies 50.489/3 van 8 november 2002 heeft de Raad van State gesteld dat de Koning het besluit niet kan wijzigen.  Bovendien stelt de Raad dat hieraan geen afbreuk wordt gedaan door het gegeven dat de bekrachtiging niet noodzakelijk was: [m]en kan er immers niet omheen dat het koninklijk besluit van 16 juli 2002 effectief is bekrachtigd bij wet.

Bovendien zou het KB ook nooit uitwerking kunnen gekregen hebben, omdat het nooit bij wet bekrachtigd is geweest. Daaruit zou dan volgen dat de ministeriële besluiten van 11 januari 2010, 21 december 2010 en 23 december 2011 tot het vastleggen van de toeslag die door de netbeheerder dient te worden toegepast ter compensatie van de reële netto kost voortvloeiend uit de verplichting tot aankoop en verkoop van groene certificaten in respectievelijk 2010, 2011, 2012 geen rechtsbasis hebben. Waardoor met andere woorden de toeslag ook rechtsgrond mist.

De wet van 29 maart 2012 voegt in artikel 7 van de Elektriciteitswet volgende bepaling toe om de bevoegdheid om het KB van 16 juli 2002 te wijzigen terug bij de Koning te leggen:


[o]nder voorbehoud van het derde lid, kan de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voorstel van de commissie de bepalingen van het koninklijk besluit van 16 juli 2002 betreffende de instelling van mechanismen voor de bevordering van elektriciteit opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen, bekrachtigd bij artikel 427 van de programmawet(I) van 24 december 2002, wijzigen, vervangen of opheffen.


Tegelijkertijd bepaalt de wet van 29 maart 2012 dat het artikel 17 van het KB van 16 juli 2002 dat de bekrachtiging van het KB door de wetgever vereist, opgeheven wordt. Het hoger geciteerde artikel dat elk besluit dat een toeslag of heffing invoert maar uitwerking heeft indien bekrachtigd bij wet binnen de 12 maanden na inwerkingtreding blijft bestaan.

Deze wetswijzigingen verhelpen niet de scheve rechtstoestand uit het verleden. Zou de wetgever willen opteren om alsnog de KB's van 5 oktober 2005 en 31oktober 2008 te willen bekrachtigen met een retroactieve bekrachtigingswet zou de wetgever hiermee het algemene beginsel van niet-retroactiviteit schenden.

De wet van 5 december 2009 houdende bekrachtiging van diverse koninklijke besluiten genomen krachtens de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt en de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen voorzag in de bekrachtiging van koninklijke besluiten waarvan de bekrachtigingstermijn reeds lang verstreken was. Het ging met name over KB's met betrekking tot de federale bijdrage. De Raad van State was bijzonder kritisch in haar advies en meende dat er sprake kon zijn van een grondwettigheidsprobleem. Ze verwees uitgebreid naar de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof dat, in fiscale zaken, een machtiging aan de Koning maar kan aanvaard worden op voorwaarde dat ze uitdrukkelijk en ondubbelzinnig is en dat ze door de wetgever onderzocht worden binnen een relatief korte termijn. De Raad van State stelde vast dat de bekrachtiging slechts plaats vond na een lang tijdsverloop (6 en 4 jaar later) waardoor moeilijk kon voorgehouden worden dat aan de voorwaarden van het Grondwettelijk Hof voldaan was. De Raad van State nuanceerde ook dat het eindoordeel evenwel toekomt aan het Grondwettelijk Hof. Het Grondwettelijk Hof heeft zich met betrekking tot deze wet niet moeten uitspreken over de artikelen die handelden over de niet-tijdige bekrachtiging.

De recente wetswijzigingen hebben wellicht de bedoeling om het KB van 16 juli 2002 te kunnen wijzigen ter omzetting van richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen. Zoals we vorig jaar al schreven kent de Elektriciteitswet enkel certificaten van oorsprongsgarantie en groenestroomcertificaten, maar geen garanties van oorsprong (GVO). Een garantie van oorsprong is volgens de richtlijn een elektronisch document dat uitsluitend tot doel heeft de eindafnemer aan te tonen dat een bepaald aandeel of een bepaalde hoeveelheid energie geproduceerd is op basis van hernieuwbare energiebronnen. GVO's worden afgeleverd voor een standaardhoevelheid van 1 MWh en moet gebruikt worden binnen 12 maanden na productie en vervalt na verbruik. Door het ontbreken van GVO's op federaal niveau kan de stroom opgewekt door offshore windinstallaties niet geëtiketteerd (en dus niet verkocht worden) worden als groene stroom. De certificaten van oorsprongsgarantie zoals vandaag bepaald in de Elektriciteitswet en het KB betreffen het certificaat afgeleverd door een keuringsinstelling dat betrekking heeft op de productie-installatie zelf.

De richtlijn hernieuwbare energie moest omgezet zijn uiterlijk op 5 december 2010. Op 31 december 2011 moest België bij de Europese Commissie een verslag indienen over de geboekte vooruitgang bij het bevorderen en het gebruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen. Volgens de website van de Europese Commissie heeft België haar rapport tot op heden niet ingediend.
Share/Bookmark

Nieuwe versie prijsregulering: overzicht en sancties

De wet van 29 maart 2011 houdende diverse bepalingen (I) wijzigt het systeem inzake vangnetprijsregulering zoals ingevoegd in de Elektriciteits- en Gaswet door de wet van 8 januari 2011 tot wijziging van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt en de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten door middel van leidingen. In het laatste artikel van deze laatste wet wordt vervolgens de prijsbevriezing geregeld van de indexeringen van variabele energiecontracten tussen 1 april 2011 en 31 december 2012. De prijsregulering van variabele energiecontracten wordt dus met andere worden in drie aparte wetten geregeld: de elektriciteits- en gaswet enerzijds, en de wet van 8 januari 2011 tot wijziging van die beide wetten anderzijds.

Wijzigingen vangnetprijsregulering
De vangnetprijsregulering (alleen van toepassing op variabele energiecontracten voor de huishoudelijke afnemer en KMO) heeft voortaan niet alleen betrekking op de controle op de juistheid van de indexering, maar behelst ook een controle van de gebruikte tariferingsparameters.

Een in de ministerraad overlegd Koninklijk Besluit (op voorstel van de CREG) zal een exhaustieve lijst vaststellen van  toegelaten criteria met het oog op de uitwerking van elkeen van de leveranciers van de indexeringsparameters opdat deze beantwoorden aan transparante, objectieve en niet-discriminatoire criteria die de werkelijke bevoorradingskosten vertegenwoordigen.

De CREG zal elk trimester niet alleen nagaan of de indexeringsformule correct werd toegepast, maar ook of de indexeringsformule correct is conform de exhaustieve lijst van toegelaten criteria.

De vangnetprijsregulering zal in werking treden op 1 januari 2013. Dit betekent dat variabele energiecontracten voor huishoudelijke afnemers en KMO’s vanaf 1 januari 2013 slechts 4 keer per jaar mogen geïndexeerd worden, telkens op de eerste dag van het trimester.

Elke verhoging van de (variabele) energieprijs die niet het gevolg is van een indexering, of van een beslissing van een bevoegde overheid, regulator of netbeheerder, moet voorafgaandelijk voorgelegd worden aan de CREG. De CREG beoordeelt, na advies van de Nationale Bank van België, of deze verhoging gerechtvaardigd is aan de hand van objectieve parameters, onder andere op basis van een permanente vergelijking van de energiecomponent met het gemiddelde van de energiecomponent in Noord-West Europa. Indien ze niet gerechtvaardigd is worden onderhandelingen opgestart met de CREG en de Nationale Bank. In geval van mislukking kan de CREG de prijsverhoging verwerpen.

Dit onderdeel van de vangnetprijsregulering is in werking getreden op 1 april 2012.

De wet van 29 maart 2011 wijzigt ook de sancties. 

Wat betreft de beoordeling van de correcte toepassing van de indexeringsformules en of de indexeringsformule conform de exhaustieve lijst van toegelaten criteria maakt de CREG een vaststelling (na advies van de Nationale Bank) die overgemaakt wordt aan de leverancier, die ze kan betwisten. De betwisting wordt voorgelegd aan een neutraal en door beiden aanvaard lid van het Belgisch Instituut voor Bedrijfsrevisoren die een bindende vaststelling doet. Als deze definitief geworden is, maant de CREG de leverancier aan de klanten te crediteren voor het teveel aangerekende deel van de energiecomponent. De CREG legt een administratieve geldboete op ter hoogte van het totaal bedrag dat aan de klanten gecrediteerd dient te worden.

Wat betreft de prijsverhoging buiten indexering kan de CREG de leverancier in gebreke stellen binnen een termijn van 2 maanden na mededeling van de beslissing [om een geplande stijging geheel of gedeeltelijk te verwerpen]. Na een termijn van 3 maanden kan de CREG een administratieve geldboete opleggen van maximaal 150.000 EUR.

Artikel 20ter Elektriciteitswet en 15/10ter Gaswet bepalen dat de voor de toepassing van de boete de CREG de betrokken leverancier haar bewaren meedeelt. De leverancier kan dan zijn opmerkingen meedelen binnen een termijn van 15 dagen. De CREG organiseert een hoorzitting, tijdens welke de leverancier zijn opmerkingen kan maken. De CREG neemt dan haar eindbeslissing binnen 5 dagen.

Volgens Ingrid Opdebeeck (Beginselen van behoorlijk bestuur) kan het beginsel van behoorlijk bestuur van hoorplicht een aanvullende rol spelen bij de invulling van die hoorplicht. De precieze draagwijdte van de hoorplicht moet immers in concreto beoordeeld worden. De modaliteiten daarvoor kunnen afgeleid worden uit de rechtspraak van de Raad van State en hebben o.a. betrekking op de uitnodiging, de voorafgaande mededeling van de feiten, maar ook de voorafgaande mededeling van de voorgenomen beslissing, inzage van het dossier ... Alleszins zullen tijdens de beschreven procedures in de Elektricteits- en Gaswet deze modaliteiten best gerespecteerd worden.

De vangnetprijsregulering wordt jaarlijks gemonitord door de CREG en de Nationale Bank. Tot 31 december 2012 kan het op elk ogenblik beëindigd worden bij belangrijk marktverstorende effecten. Ten laatste op 30 juni 2014 wordt een evaluatierapport opgesteld door de CREG en de Nationale Bank van België. Op grond hiervan kan de vangnetprijsregulering verlengd worden voor een nieuwe periode van 3 jaar.

Prijsbevriezing
Vanaf 1 april tot uiterlijk 31 december 2012 is de opwaartse indexering van de variabele energieprijs verboden voor zover die de initiële grens overschrijdt vastgesteld op basis van de indexeringsparameters op 1 april 2012.

Vanaf de inwerkingtreding van het Koninklijk Besluit dat de exhaustieve lijst vaststelt van de toegelaten parameters kan elke leverancier, voor 31 december 2012, individueel vragen aan de CREG om haar indexeringsparameters te valideren aan de hand van het KB. Indien gevalideerd  kan vanaf dat moment de variabele energieprijs opnieuw geïndexeerd worden, maximaal 4 keer per jaar, de eerste dag van het trimester.

Het mechanisme kan opgeheven worden bij in de ministerraad overleg Koninklijk Besluit ingeval van overmacht of ingeval van ongewenste perverse effecten. Volgens de parlementaire voorbereiding gaat het hier om verkoop met verlies of wanneer de internationale prijzen in omvangrijke mate gestegen zouden zijn.

De prijsbevriezing wordt ingevoerd in artikel 108 van de wet van 8 januari 2012 tot wijziging van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt en de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten door middel van leidingen. Ze wordt dus niet ingevoerd in de elektriciteits- en gaswet zelf, wat impliceert dat de sanctiebepalingen van deze wetten niet van toepassing zijn. De wet van 8 januari 2012 bepaalt ook geen specifieke strafbepalingen. Strictu sensu zijn er dus geen sancties bepaald bij het niet naleven van de prijsbevriezing. Dit werd aangehaald tijdens de parlementaire bespreking, maar zonder dat dit geleid heeft tot het aanpassen van de tekst. 




Share/Bookmark

donderdag 8 maart 2012

Prijsregulering (bis): het vergeten artikel 23ter elektriciteitswet en 15/14ter Gaswet

Op 1 maart besliste de federale regering in eerste lezing om vanaf 1 april 2012 de opwaartse indexering van variabele tariefformules voor elektriciteit en gas te beperken. Een opwaartse indexering mag slechts doorgerekend worden aan de huishoudelijke klant en KMO voor zover die niet hoger is dan de referentiewaarde van april. Dit betekent dat elke leverancier een maximumprijs dient te respecteren voor elk variabel product dat hij verkoopt, die wordt bepaald aan de hand van de waarde van de parameters van april.

Ondertussen zal de Koning, op voorstel van de CREG, een exhaustieve lijst publiceren met toegelaten criteria voor de uitwerking van indexeringsparameters. De wetgever wil hiermee bereiken dat de parameters beantwoorden aan transparante, objectieve en niet-discriminatoire criteria die de werkelijke toeleveringskosten dekt.

De eerste voorstellen inzake prijsregulering werden ondertussen meer dan een jaar gelanceerd naar aanleiding van het interprofessioneel akkoord. Pas op 8 januari 2012 zijn die (herwerkte) voorstellen wet geworden. Nu twee maanden later zullen ze al gewijzigd worden.

Vandaag bepaalt de wet dat alle variabele contracttypen moeten aangemeld worden aan de CREG. De variabele energieprijs kan slechts 4 keer op een jaar geïndexeerd worden. Na elke indexering gaat de CREG, na advies van de Nationale Bank, na of de indexeringsformule correct werd toegepast. Daarnaast moet elke prijsverhoging die niet het gevolg is van een indexering, of die niet het gevolg is van een beslissing van een overheid, regulator, netbeheerder gemotiveerd aangemeld worden aan de CREG. Pas na goedkeuring van de CREG, dit na advies van de Nationale Bank, mag de prijsverhoging toegepast worden. Is de CREG van oordeel dat de verhoging niet gerechtvaardigd is, zal zij onderhandelen met de leverancier over het niveau van de variabele prijs. Leidt deze onderhandeling niet tot een akkoord kan de CREG alsnog de prijsverhoging verwerpen.

De hele regeling wordt geëvalueerd eind 2014 met het oog op opheffing of verderzetting voor een nieuwe periode van 3 jaar. Het is deze regeling die nu, nog voor de inwerkingtreding, gewijzigd wordt door het algemeen verbod gedurende 9 maanden een opwaartse indexering door te rekenen.

Zoals we reeds vorig jaar schreven is prijsregulering slechts mogelijk onder strikte voorwaarden. Deze voorwaarden werden door het Hof van Justitie vastgelegd in het arrest Federutility van 20 april 2010, met name:
- de interventie moet gerechtvaardigd zijn wegens een algemeen economisch belang,
- ze moet evenredig zijn,
- ze moet duidelijk gedefinieerd zijn, transparant, niet-discriminerend en controleerbaar zijn en de gelijke toegang bedrijven tot de consument moet gewaarborgd worden.

Het algemeen economisch belang wordt door het Hof uitgelegd aan de hand van de considerans van de 2de Gasrichtlijn dat de levering van gas aan huishoudelijke klanten en KMO's moet gebeuren aan redelijke prijzen. Dezelfde considerans is terug te vinden in de 3de Gas- en Elektriciteitsrichtlijn. Het Hof benadrukt echter dat de doelstellingen van de vrijmaking van de markt en de bescherming van de consument met elkaar dienen verzoend te worden.

In de Elektriciteits- en Gaswet wordt bepaald dat de prijzen op een objectief verantwoorde wijze in verhouding moeten staan tot de kosten van een bedrijf. Deze verhouding wordt door de CREG beoordeeld, onder andere door de kosten en de prijzen van een bedrijf te vergelijken met de kosten en prijzen van vergelijkbare bedrijven, indien mogelijk ook op internationaal niveau. Zou de CREG vaststellen dat die objectief verantwoorde verhouding niet bestaat, maakt zij op eigen initiatief een rapport over aan de minister met haar bevindingen een maatregelen die ze aanbeveelt. Dit rapport wordt ook overgemaakt aan de Raad voor de Mededinging. In geval van discriminatoire prijzen en/of voorwaarden kan de Koning dringende maatregelen bepalen die de CREG toegelaten wordt te nemen. Wat betreft de prijzen kan de CREG adviezen formuleren en elke maatregel voorstellen die van toepassing is op de elektriciteits- en gasbedrijven actief in België.

Deze bevoegdheden voor de CREG zijn opgenomen in de Elektriciteits- en Gaswet sinds 2008. Daarbij was het de wil van de wetgever om de monitoring op het commodity gedeelte van de energieprijs te versterken, gekoppeld aan de uitbreiding van de onderzoeksbevoegdheden van de CREG. Deze bevoegdheden werden later nog versterkt door de CREG de bevoegdheid te geven van inspecteurs van gerechtelijke politie.

In de parlementaire bespreking benadrukte de minister dat de CREG in staat werd gesteld om informatie in te winnen in het begin van de supply keten. Meer specifiek over de beoordeling van de kosten zei de minister 3 zaken:

Wat de kosten betreft, zal de informatie die nodig is om zich een beeld te vormen van de logica achter de prijsvorming, uit de boekhouding van de producenten moeten komen. Bij de evaluatie van de al dan niet redelijke verhouding tussen de kosten en de prijs wordt rekening gehouden met de noodzaak aan toekomstige investeringen.
(...)
Wat voorts de evaluatie van de al dan niet redelijke verhouding tussen de prijs en de kosten betreft, wordt rekening gehouden met vergelijkingen tussen gelijkaardige producenten.
(...)
De CREG zal de techniek van Europese benchmarking gebruiken en daarbij preciseren wat de juiste nadere regels zijn om de redelijke verhouding tussen prijzen en kosten te bepalen.


Voor zover kan nagegaan worden lijkt het erop dat deze bepalingen, die sinds 2008 al opgenomen zijn in de wet, niet geleid hebben tot formele onderzoeken of formele interventies in de prijsvorming op voorstel van de  CREG naar aanleiding van een vastgestelde afwezigheid van de objectief verantwoorde verhouding tussen de kosten en de prijzen. Ondertussen is de CREG van oordeel dat deze regeling problematisch geworden is naar aanleiding van de invoering van het vangnet, omdat de CREG in beide gevallen een beoordeling moet maken van de prijzen van de leveranciers.

Toch lijken beide regelingen niet per definitie contradictorisch. Immers, de vangnetregulering beoogt alleen variabele contracten.  In het kader van de vangnetregelering heeft de CREG enkel de bevoegdheid om indexeringen te controleren op basis van de juiste toepassing van de formule. Prijsverhogingen buiten indexering moeten ex ante voorgelegd worden. Dit impliceert dat alsnog de CREG op grond van de Elektricteits- en Gaswet de mogelijkheid zou hebben om de objectieve verhouding vast te stellen tussen kosten en prijzen. Immers, alleen de prijsverhogingen buiten indexering om, en gedurende de looptijd van het contract worden in de vangnetregulering beoogd.

Bovendien, in het kader van de vangnetregulering, wordt aan de CREG ook opgelegd om de prijsverhoging te beoordelen aan de hand van objectieve parameters, onder andere op basis van een permanente vergelijking van de energiecomponent voor de levering van elektriciteit en aardgas aan huishoudelijke afnemers en KMO's met het gemiddelde van de energiecomponent in de zone Noord-West Europa. Wat bepaald is in de vangnetregulering kan beschouwd worden als een nadere precisering van het begrip "redelijke prijzen" of van wat begrepen moet worden onder een "objectieve verhouding tussen prijzen en kosten".

Het voorstel van de regering om indexeringen gedurende 9 maanden te bevriezen volgt op de prijzenstudie van de CREG van eind januari 2012. Op grond hiervan lijkt de regering vast te stellen dat er geen redelijke prijzen zouden gehanteerd worden in België, omdat de prijzen hoger zijn in België dan in de buurlanden.

Doorheen de studie komen hier diverse eventuele verklaringen voor naar voor. Dit kan volgens de CREG te maken hebben met het gebruik van oude indexatieparameters gelinkt met de prijs van aardolie die volgens haar niet meer relevant zijn en onduidelijkheid over de vaste vergoeding. Ook stelt de CREG vast dat de spelers die beschikken over afgeschreven nucleaire centrales grotere marges realiseren.

Het is echter onduidelijk in de redenering van de regering, en ook in de studie van de CREG, of er effectief een afwezigheid is van objectieve verhouding tussen kosten en prijzen, en of dit geldt voor alle variabele producten vandaag in de markt (omdat alleen de variabele producten geviseerd worden).

In het kader van Federutility benadrukte het Hof dat de doelstellingen van de vrijgemaakte markt en de bescherming van de consument met elkaar dienen verzoend te worden. Een prijsinterventie is mogelijk, maar zonder dat dit de marktwerking al te veel zou belemmeren. De regering bepaalt een escape clausule waarbij de regeling kan opgeheven worden in geval van perverse effecten of in geval van overmacht door onvoorzienbare, externe en onweerstaanbare omstandigheden. Dit belet niet dat zij voorafgaandelijk de impact op de marktwerking kan nagaan. Bovendien geven noch de regering noch de CREG aan waarom de bestaande bepalingen in Gas- en Elektriciteitswet niet afdoende zouden zijn om de geviseerde formules en prijzen onder de loep te nemen.

Het zou best kunnen dat  leveranciers prijzen hanteren die in verhouding staan tot hun kosten (of niet). Door een productspecifieke maximumprijs op te leggen zou dit dus even goed kunnen resulteren in een onredelijke prijs.

Mede naar aanleiding van talrijke studies van de CREG is de Elektriciteits- en Gaswet versterkt op vlak van toezicht op de prijzen. Het is spijtig te moeten vaststellen dat dit niet benut wordt om vast te stellen of het nodig is om in te grijpen en op welke manier.
Share/Bookmark

zaterdag 25 februari 2012

Tinne bij Trio op Klara

Tinne Van der Straeten was vanmiddag, samen met Johan Albrecht (UGent) te gast bij Trio op Klara. De uitzending is hier te herbeluisteren.
Share/Bookmark

woensdag 15 februari 2012

Over de bevriezing van de energieprijzen

Tinne Van der Straeten gaf aan Knack een aantal bedenkingen bij de voorgestelde bevriezing van de energieprijzen.



Share/Bookmark

woensdag 11 januari 2012

Nieuwe vermeldingen op voorschot- en afrekeningsfacturen

Vandaag verscheen in het Belgisch Staatsblad de wet van 8 januari 2012 tot wijziging van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt en de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen. Met die wet zet ook de federale wetgever de Derde Elektriciteits- en Gasrichtlijnen om. De wet bevat heel wat nieuwe bepalingen, die elk op zich het verdienen om uitgebreid besproken te worden. Dit zullen we, als de tijd het ons toelaat, in de komende maanden proberen te doen.

In ons bericht van vorige week over de groepsaankopen schreven we

De wijzigingswetten van de elektriciteits- en gaswet die het Parlement voor de kerstvakantie goedkeurde verplicht de leveranciers om op alle afrekeningsfacturen, slotfacturen en voorschotfacturen de duurtijd van het contract, de opzegtermijn en de mogelijkheid van stilzwijgende verlenging te vermelden. Bij contracten van onbepaalde duur moet de leverancier op de facturen ook een opzeggingstermijn vermelden. Op die manier weten ook de slapende klanten dat er een mogelijkheid bestaat om een andere leverancier te kiezen.
Deze verplichting is opgenomen in artikel 105 van de wet van 8 januari 2012.

Het artikel bepaalt meer volledig dat de leveranciers op alle afrekeningsfacturen, slotfacturen en voorschotfacturen die aan de eindafnemers worden gericht voor de levering van elektriciteit of gas ten minste de volgende gegevens moeten opnemen:
- naam en adres van de energieleverancier en de e-mail, de naam, het telefoonnummer en het faxnummer van de klantendienst
- adres, telefoonnummer en faxnummer van de ombudsdienst voor energie
- het (elektronisch) adres dat moet worden gebruikt voor alle briefwisseling
- de facturatieperiode
- de gefactureerde bedragen
- het EAN-nummer
- het tarief en bedrag van de btw
- het product of dienst
- de duurtijd, opzegtermijn en desgevallend, minimumduur en aanvangsdatum, einddatum en mogelijkheid van stilzwijgende verlenging
- bij een contract van onbepaalde duur, wordt de opzeggingstermijn evenals de eventuele minimumduur van de overeenkomst vermeld, met vermelding van de aanvangsdatum
- de links naar de webpagina's die een onafhankelijke of officiële prijsvergelijker

Op elke afrekeningsfactuur of slotfactuur die een leverancier aan een eindafnemer stuurt, moet hij daarnaast vermelden:
- het aantal verbruikte eenheden
- de eenheidsprijs / eenheidsprijzen
- details van de berekening van het verschuldigde bedrag
- het transmissietarief
- het distributietarief
- in voorkomend geval, de einddatum van de beginperiode van het contract
- de heffingen
- de evolutie in de consumptie van de drie voorbije jaren
- de aard van de primaire energiebronnen die gebruikt worden voor de geleverde elektriciteit: hernieuwbare energie, warmtekrachtkoppeling, fossiele brandstoffen, kernenergie of onbekend (maximum 5%)
- de bestaande referentiebronnen, zoals webpagina's, waar informatie over de milieueffecten van de productie van elektriciteit uit alle energiebronnen die de leverancier gedurende het afgelopen jaar heeft gebruikt voor het publiek beschikbaar zijn.

Deze nieuwe verplichtingen zijn er gekomen op basis van een amendement van Willem-Frederik Schiltz (Open VLD) en anderen. Met het amendement beoogde hij "de bescherming van de energieconsument te versterken op het federale niveau met betrekking tot het derde energiepakket" door "de verplichtingen van transparantie en leesbaarheid van de door de leverancier verzonden facturen aan eindafnemers te versterken" waardoor "de eindgebruikers beter kunnen worden geïnformeerd om zo een eenvoudig vergelijken van gegevens te bewerkstelligen". Bemerk dat de verplichtingen gelden ten aanzien van alle leveranciers die leveren aan elke categorie van afnemers (van zeer grote tot huishoudelijke).

Het opzet van het artikel 105 is dus zeer lovenswaardig.

Het amendement, zoals dat goedgekeurd is in de kamercommissie bedrijfsleven, bevatte ook een aanhef: "Een hoofdstuk 3/1 invoegen met als opschrift “Facturen aan de klant” dat een artikel 105/1 bevat, luidende:". Die aanhef is om onverklaarbare redenen weggevallen in de uiteindelijk door de plenaire vergadering goedgekeurde, door de Koning ondertekende en uiteindelijk gepubliceerde tekst. Daardoor zweeft het artikel 105 als een autonome bepaling, die geen deel uitmaakt van de (gewijzigde) Elektriciteits- of Gaswet. Het niet vermelden van de door artikel 105 opgelegde informatie heeft dus geen enkel gevolg. Het artikel bevat immers geen eigen sancties. Daarnaast kan het autonome karakter van die bepaling aanleiding geven tot interpretatieproblemen. Zo is niet duidelijk wat een 'energieleverancier' nu juist zou moeten zijn. Men zou kunnen argumenteren dat ook voor de levering van andere vormen van energie (steenkool, olie, ...) deze informatie moet meegedeeld worden.

Uiteraard is de bedoeling van de wetgever duidelijk. Kan hij nu ook zo snel mogelijk aangeven, in een nieuwe wet, wat de plaats is van artikel 105 van de wet van 8 januari 2012 in de Elektriciteits- en Gaswetten.



Share/Bookmark