In het wetsontwerp houdende invoeging van Boek 3 “Goederen” in het nieuw Burgerlijk Wetboek geven de auteurs aan dat lijnen en leidingen van een openbaar nutsnet eigendom blijven van de aanlegger of zijn rechtsopvolger. Met de loskoppeling van het eigendomsrecht van de onderliggende sectorale wetgeving (en het daarop gebaseerde toezicht) zetten ze de deur wagenwijd open naar de “vermarkting” van essentiële hulpmiddelen voor onze maatschappij. Dit is onaanvaardbaar.
In hun voorstel van artikel 3.78 van Boek 3, stellen de auteurs in het derde lid voor:
“In afwijking van het eerste lid behoort de eigendom van een net bestaande uit kabels of leidingen en bijbehorende faciliteiten, bestemd voor het vervoer van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, van energie of van telecommunicatie, die op, boven of onder de grond dan wel in een gebouw is of worden aangelegd, toe aan de bevoegde aanlegger van dat net dan wel aan diens rechtsopvolger.”
In de memorie van toelichting verantwoorden ze dit als volgt:
“Er is, naar Nederlands voorbeeld, een afzonderlijke alinea opgenomen in verband met nutsleidingen. Deze bepaling beoogt in een algemene regeling te voorzien voor nutsleidingen, die in het kader van een openbare erfdienstbaarheid zijn aangelegd. Op die manier wordt de sectorale regelgeving binnen de telecommunicatie, water, gas en elektriciteit, op zakenrechtelijke niveau voor wat de eigendomsvraag betreft, overstegen. Het derde lid waarborgt dat alle nutsleidingen die op bevoegde wijze op, boven of onder andermans grond dan wel in andermans gebouw worden aangelegd, aan de nutsoperator toebehoren. (…) De tweede vraag (…) is of een operator die op bevoegde wijze het netwerk aanlegt, eigenaar blijft van het netwerk. Op die tweede vraag geeft deze bepaling een affirmatief antwoord.”
De auteurs willen dus duidelijk maken dat een “bevoegde aanlegger” van een netwerk voor nutsvoorzieningen eigenaar blijft van het netwerk dat hij aanlegt boven, onder of in privé-eigendom.
Het ontging mij eerst waarom een nieuw boek over goederenrecht, dat dit goederenrecht wil “moderniseren, instrumentaliseren en functioneler maken”, een overbodige regeling moet invoeren.
Ook voor deze nieuwe wetsbepaling twijfelde niemand eraan dat de operatoren van een nutsvoorzieningennet eigenaar zijn en blijven van de lijnen, leidingen en bijhorende uitrustingen die ze plaatsen op, boven of onder privé-eigendom. Een deel van de sectorale wetgeving bepaalt dit uitdrukkelijk. De relevante rechtspraak (karig) en de rechtsleer gaan daar zonder meer van uit voor de sectoren waarin de wetgeving dit niet duidelijk stelt.
De rechtsleer is wel op zoek gegaan naar de juridische figuur om dat eigendomsrecht te kaderen. Uiteindelijk komt men uit bij de figuur van de wettelijke erfdienstbaarheden van openbaar nut. We schreven hierover uitvoering in Leidingen voor Nutsvoorzieningen en in de bijdrage in De verticale eigendomsinneming, erfdienstbaarheid of onteigening?. Bij de wettelijke erfdienstbaarheid hoort een accessoir opstalrecht dat de basis voor de eigendom is.
Wij schreven in ons boek dat bij het einde van de bijzondere rechten (de wettelijke erfdienstbaarheid) en het accessoir opstalrecht daarbij, ook de oorzaak van de vestiging op het private erf vervalt. Stellen dat de rechten onverminderd van toepassing zouden blijven op de reeds bestaande installaties zou neerkomen op een inbreuk van het eigendomsrecht zonder enige wettelijke reden. Dit is niet aanvaardbaar. De toelating die een nutsbedrijf bekomt om zich te vestigen op een private eigendom is immers gekoppeld aan de vergunning tot uitbating van een gereglementeerde dienstverlening. Door het aflopen van de bijzondere rechten verliest het nutsbedrijf dus zijn titel om het goed te bezetten.
In zijn standaardwerk over Goederenrecht in de groene reeks van Beginselen van Belgisch Privaatrecht schreef confrater Vincent Sagaert, co-auteur van het wetsontwerp:
“680. Eigendomsstatuut van de nutsleidingen – Een belangrijke vraag is deze naar het eigendomsstatuut van de nutsleidingen. (...)
De regels van de natrekking worden evenwel buitenspel gezet. Voor telecommunicatie- en elektriciteitsleidingen voorziet de wetgever in een wettelijk opstalrecht. Ook voor de andere nutsleidingen, waarvoor de wetgever niets heeft voorzien, wordt de natrekking doorbroken. De nutsoperator blijft er immers eigenaar op grond van een opstalrecht dat accessoir is aan de openbare erfdienstbaarheid.
Dat de operator eigenaar is van de door hem aangebrachte nutsleidingen, heeft evidente fiscale gevolgen (...). Maar ook burgerrechtelijk kan dit gevolgen teweegbrengen, bv. op het vlak van aansprakelijkheid op grond van artikel 1386 BW of burenhinder (...).
Dat is uiteraard ook van belang voor de mogelijkheid tot overdracht van de nutsinfrastructuur. In de mate dat het eigendomsrecht op de infrastructuur accessoir is aan de openbare erfdienstbaarheid, kan ze niet los van die erfdienstbaarheid worden overgedragen. Het eigendomsrecht is door het accessoire opstalrecht immers gekoppeld aan het recht op de openbare erfdienstbaarheid. Om dezelfde reden lijkt het problematisch om te aanvaarden dat de nutsleidingen kunnen worden bezwaard met een hypotheek. Het eigendomsrecht op de zelfstandige wettelijke opstalrechten zou daarentegen wel voor overdracht vatbaar zijn.”
Sagaert erkent dus dat “de regels van de natrekking buitenspel gezet zijn” en dat er eigenlijk geen discussie is dat het nutsbedrijf eigenaar blijft van de aangelegde lijnen en leidingen. Het wetsontwerp lost dus een probleem op dat er geen is.
Dezelfde passage lijkt wel aan te tonen waarom de auteurs het tekstvoorstel lijken te schrijven: voor de transactionele praktijk en de financieringsvereisten van de geldschieters.
Met een zelfstandig eigendomsrecht, dat in het wetsontwerp dus losgekoppeld wordt van de onderliggende basis (de wet, de vergunning, de toelating, de administratieve rechtshandeling) die de operator de mogelijkheid geeft om private eigendom te gebruiken, zou een hypotheek of een overdracht eenvoudiger moeten kunnen zijn. Het zou niet langer vereist zijn om effectief een (aangewezen, vergunde of toegelaten) operator te zijn van een netwerk om er eigenaar van te kunnen worden na de aanleg ervan. Ook zijn “rechtsopvolgers” blijven dat. Het net kan dus van hand tot hand gaan, zonder dat de nieuwe eigenaar (een bank, een investeringsmaatschappij, “de markt”, …) een nutsbedrijf zou zijn. Ook het beheer ervan voor of door de nutsmaatschappij is na de overdracht an sich niet vereist. Het eigendomsrecht is gevestigd door de sectorale regelgeving, gecombineerd met deze nieuwe bepaling. Het zou echter autonoom bestaan op basis van deze nieuwe bepaling, zonder rekening te houden met de onderliggende sectorale regelgeving.
De Raad van State merkte terecht op:
“De aldus toegestane schending van de eigendom kan enkel gerechtvaardigd worden in het kader van een wettelijke erfdienstbaarheid van openbaar nut waarbij derhalve sprake is van een netwerk dat bijdraagt tot het leveren van een openbare dienst.”
De auteurs gaan op die opmerking niet uitvoerig in:
“In antwoord op de opmerking van de Raad van State is te herhalen dat de eerste vraag deze is of een operator bevoegd is om nutsleidingen aan te leggen (deze vraag wordt in deze bepaling niet beantwoord maar wordt bepaald door openbare erfdienstbaarheden). De tweede vraag, die wel in deze bepaling wordt beantwoord, is of een operator die op bevoegde wijze het netwerk aanlegt, eigenaar blijft van het netwerk. Op die tweede vraag geeft deze bepaling een affirmatief antwoord.”
Wat zij gemakshalve er niet bijschrijven is dat ze hiermee de poorten openen voor buitenlandse investeerders in de ruggengraat van onze maatschappij: essentiële “assets” (om in hun jargon te blijven) kunnen vrijelijk verkocht, in zekerheid gegeven, in financiële producten gedraaid worden, …
Waar we de Chinezen enkele jaren terug met veel tamtam en een rapport van de staatsveiligheid nog buiten konden houden, kunnen ze binnenkort via een achterpoortje stil binnensluipen. De markt is de opstellers dankbaar.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten