Artikel 20 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 bepaalt dat bouwwerken voor openbare diensten en gemeenschapsvoorzieningen ook buiten de daartoe speciaal bestemde gebieden kunnen worden toegestaan voorzover ze verenigbaar zijn met de algemene bestemming en met het architectonisch karakter van het betrokken gebied.
De toepassing van artikel 20 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 moet uit het administratief dossier blijken. Een vergunningverlenende overheid moet aangetoond hebben dat de bestreden vergunning op grond van dat artikel afgegeven werd en de bouwaanvraag onder dat oogpunt onderzocht werd (R.v.St., Goossens, nr. 58.476, 7 maart 1996). Wanneer niets in het dossier laat veronderstellen dat de aanvraag op grond van deze bepaling is ingediend, onderzocht of ingewilligd is aan deze voorwaarde niet voldaan (R.v.St., Glorieux, nr. 121.242, 3 juli 2003).
De enkele vermelding “dat het gaat om werken van algemeen nut” is niet voldoende opdat de verenigbaarheid met de algemene bestemming en met het architectonisch karakter van het betrokken gebied wordt aangetoond (R.v.St., Coppens, nr. 80.778, 9 juni 1999). Ook wanneer er geen concrete gegevens in de vergunning voorhanden zijn waaruit een toetsing blijkt van de aanvraag aan de bestemming of aan het architectonisch karakter van het gebied en waaruit in concreto de verenigbaarheid van de vergunde handelingen en werken hiermee kan blijken, is de motivering in het vergunningsbesluit niet afdoende om de afgifte van de gevraagde stedenbouwkundige vergunning met toepassing van artikel 20 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 wettig te kunnen verantwoorden (R.v.St., Verheecke, nr. 125.074, 5 november 2003). Een tachtig meter hoge toren voor straalverbindingen, langs een landelijke weg, midden een landschappelijk waardevol gebied, zelfs omringd door een groenaanplanting bestaande uit hoogstammige bomen en streekeigen struiken, kan in redelijkheid niet beschouwd worden als verenigbaar met het architectonisch karakter van een landschappelijk waardevol gebied en met de algemene bestemming van een agrarisch gebied (R.v.St., Gemeente Merchtem, nr. 29.512, 3 maart 1988). De aanwezigheid van storende constructies in een gebied dat door het gewestplan is bestemd tot landschappelijk waardevol agrarisch gebied, is volgens de Raad van State geen reden om het landschap daar nog verder te laten aantasten.
M.b.t. de inplanting van een GSM-mast in een agrarisch gebied, motiveerde een bestreden besluit, met betrekking tot de verenigbaarheid van de aanvraag met het architectonisch karakter van het betrokken gebied:
“C/ Verenigbaarheid met het architectonisch karakter.
De installatie (pyloon, technische kast en omheining) neemt slechts een beperkte oppervlakte in. Bovendien is de pyloon qua hoogte (33m) niet echt als storend te beschouwen in dit specifieke gebied waarin ook reeds het vergunde Aquafin bufferbekken is gelegen zodat gesteld kan worden dat in deze zone een installatie voor openbaar nut wordt gebundeld met een reeds bestaande installatie voor openbaar nut. Het volledige gebied wordt bovendien omzoomd door hoogstammige bomen in lijnvorm waardoor de visuele hinder, die door de installatie wordt veroorzaakt, wordt beperkt. Door de gekozen masttypologie (vakwerkpyloon met topbuis) wordt het profiel van de mast beperkt en wordt enige transparantie ten opzicht(e) van de omgeving gerealiseerd. Door het bundelen van de installaties van de drie operatoren op één pyloon wordt voorkomen dat elders bijkomende installaties zouden moeten worden geplaatst. De bijkomende ruimtelijke hinder en visuele impact, die door de nieuwe installatie worden veroorzaakt, worden daardoor tot een aanvaardbaar minimum beperkt. Uit het advies van het Agentschap voor Natuur en Bos blijkt bovendien dat geen significant negatieve effecten voor de te beschermen soorten en habitats in de SBZ te verwachten zijn."
Voor de Raad van State (R.v.St., Theunis, nr. 177.699, 7 december 2007) was deze motivering onvoldoende:
"In deze motivering wordt het architectonisch karakter van het betrokken agrarisch gebied waarmede de ontworpen constructie verenigbaar moet zijn niet toegelicht. Uit de vaststelling dat de installatie slechts een beperkte oppervlakte inneemt en dat de pyloon qua hoogte niet echt als storend te beschouwen is in dit specifieke gebied, dat het gebied wordt omzoomd door hoogstammige bomen in lijnvorm, en dat is gekozen voor een transparant mastprofiel, kan dan ook niets worden afgeleid met betrekking tot de verenigbaarheid met het architectonisch karakter van dat gebied. Voor het overige valt niet in te zien wat de relevantie is van de bundeling met een reeds bestaande installatie voor openbaar nut, en het bundelen van de installaties van 3 operatoren op één pyloon, ten aanzien van de verenigbaarheid met het architectonisch karakter van het gebied."
Over dit thema, en andere problemen rond ruimtelijke ordening en nutsvoorzieningen, schreef ik in 2005 "Dansen op een slappe leiding: ruimtelijke ordening en nutsvoorzieningen" in TROS. Een kopie hiervan vindt u hier.
Update 9 januari 2007: Voor een gelijkaardige uitspraak in het Waalse Gewest, zie R.v.St., Guerin, nr. 178.005, 18 december 2007.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten