Bruno Van Besien (www.brunovanbesien.be) zorgde voor het ontwerp en de opvolging van onze nieuwe vergaderruimtes. Foto's vindt u hier.
maandag 23 december 2013
Onze vernieuwde vergaderruimtes
donderdag 5 december 2013
Windmolens en badwater
Lees hier de opinie van Tinne Van der Straeten op www.deredactie.be.
Windmolens en badwater
zaterdag 30 november 2013
De juiste prijs van windenergie - schaduwkabinet De Tijd
Tinne Van der Straeten is advocaat bij Blixt, een kantoor gespecialiseerd in energie- en klimaatrecht.
De juiste prijs van windenergie - schaduwkabinet De Tijd
woensdag 13 november 2013
Grondwettelijk Hof bevestigt tariefbevoegdheid federale overheid
In zijn arrest van 13 november 2013 bevestigt het Grondwettelijk Hof haar eerdere rechtspraak dat de federale overheid bevoegd is inzake energietarieven.
Artikel 13 van het decreet van 13 juli 2012 houdende wijziging van het Energiedecreet van 8 mei 2009 wat betreft de milieuvriendelijke energieproductie bepaalde een regeling inzake de maximale doorrekening van de kosten gerelateerd aan de verplichtingen inzake groene stroom en warmtekrachtkoppeling. Als de kosten expliciet vermeld worden op de factuur mag het bedrag niet hoger zijn dan het plafond dat door de VREG in het kader van haar bevoegdheden jaarlijks wordt berekend.
De Federatie van Belgische Elektriciteits- en Gasbedrijven hadden een vernietigingsberoep ingediend tegen deze bepalingen van het decreet van 13 juli 2012 omdat de de Elektriciteitswet in artikel 20quater eveneens de doorrekening van kosten gerelateerd aan de verplichtingen inzake groene stroom en warmtekrachtkoppeling regelt, zij het op een andere wijze.
Door de leveranciers toe te staan 'maximaal' de door hen daadwerkelijk gemaakte kosten door te rekenen aan de eindgebruiker wordt de de prijs aan de eindgebruiker beïnvloed en grijpt de decreetgever aldus in in de tariefstructuur, wat op grond van artikel 6, §1, VII, d) een bevoegdheid is voorbehouden aan de federale overheid.
Daarnaast stelt het Hof dat de aangelegenheid zich niet leent tot een gedifferentieerde regeling en dat de weerslag niet marginaal is zodat de decreetgever ook niet op grond van artikel 10 van de BWHI toegelaten is te legifereren.
Het Hof stelt vast de federale en Vlaamse regeling belangrijke verschilpunten vertoont. Daarnaast treedt de federale overheid op om misbruiken te bestrijden die erin bestaan om marges te creëren, wat volgens het Hof geen maatregel is om groenestroomproductie te bevorderen, maar een bevoegdheid is in het raam van haar bevoegdheid inzake de energietarieven.
Het vernietigde artikel voegde een artikel 7.1.15 in in het Energiedecreet. Dat artikel werd echter bij decreet van 28 juni 2013 gewijzigd zonder evenwel te raken aan de kern van het artikel. Het artikel werd voornamelijk verduidelijkt hoe de door de VREG vastgestelde plafondprijs moest vastgesteld worden, met name, dat de plafondprijs moet gehanteerd worden voor de aanrekening van de elektriciteit afgenomen gedurende de periode die aanvangt na de publicatie van het jaarlijkse rapport. Ook werd een alinea toegevoegd welke plafondprijs een nieuwe leverancier (voor wie nog geen plafondprijs gepubliceerd werd) moet toepassen, namelijk maximaal de bandingdeler.
Op zich bestaat de bestreden regeling dus nog steeds omdat ze alsnog ingevoegd werd door een later decreet waarvan de vernietiging (voor zover we konden nagaan) niet gevraagd werd voor het Grondwettelijk Hof.
Vraag is hoe de Vlaamse decreetgever zal omgaan met het vernietigingsarrest en zelf proactief de vernietigde, maar nog steeds bestaande, regeling uit het Energiedecreet zal verwijderen. Bij gebrek aan optreden van de Vlaamse decreetgever kan de ontstane 'rechtsonzekerheid' alsnog weggewerkt worden middels een nieuwe vernietigingsberoep aangezien de termijn nog niet verstreken is. Het is dan aan de verslaggevers van het Grondwettelijk Hof om te oordelen of de aard van zaak of de relatieve eenvoud van de opgeworpen problemen aanleiding zou kunnen geven om de zaak af te handelen met een arrest van onmiddellijk antwoord wat de procedure erg zou verkorten.
Grondwettelijk Hof bevestigt tariefbevoegdheid federale overheid
woensdag 10 juli 2013
Grondwettelijk Hof haalt grondvest onder bevoegdheidsverdeling inzake aardgas weg
Met één zinnetje haalde het Grondwettelijk Hof gisteren de invulling van de federale bevoegdheid inzake aardgas onderuit. In zijn arrest van 9 juli 2013 stelde het Hof: "Bovendien valt de uitoefening van elke distributieactiviteit, ongeacht door welk net, onverkort onder de exclusieve bevoegdheid van de gewesten."
Aanleiding voor dit arrest was een vernietigingsberoep van de Vlaamse regering tegen de wet van 8 januari 2012 tot omzetting van het derde energiepakket. In die wet had de federale wetgever zich bevoegd geacht voor gesloten distributiesystemen voor aardgas, in de mate dat die aangesloten zijn op het vervoersnet van Fluxys.
Volgens de Vlaamse regering is elke vorm van distributie van aardgas, dus ook die via een gesloten distributiesysteem dat aangesloten is op het vervoersnet, een exclusief gewestelijke bevoegdheid.
Het Grondwettelijk Hof volgt de Vlaamse regering helemaal.
Het Hof stelt in de eerste plaats dat de bevoegdheden die met artikel 6, § 1, VII, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen een exclusieve en gehele bevoegdheidstoewijzing is. Artikel 6, § 1, VII, eerste lid, b), BWHI maakt de gewesten dus exclusief en volledig bevoegd voor 'de openbare gasdistributie'.
Vervolgens verwijst het Hof naar de parlementaire voorbereiding bij de bijzondere wet van 8 augustus 1980 om het begrip 'openbare gasdistributie' te duiden: "de werkzaamheid die tot doel heeft gas door middel van leidingen, te leveren aan verbruikers gevestigd op het grondgebied van een bepaalde gemeente of op het grondgebied van verschillende aan elkaar palende gemeenten die met het oog op de levering van gas onderling een overeenkomst hebben gesloten" (Parl. St., Kamer, B.Z. 1988, nr. 516/6, p. 144). Opvallend is dat het Hof de uitzondering die in de parlementaire voorbereiding gemaakt is ("met uitzondering van de gasleveringen waarvoor de houders van een vergunning of van een toelating voor gasvervoer, krachtens [de wet van 12 april 1965] toelating hebben.") niet vermeldt.
Hieruit leidt het Hof vervolgens af dat de bijzondere wetgever een onderscheid maakte tussen die netten die bestemd zijn om eindafnemers te bedienen, gasdistributie, en die netten die daar niet toe bestemd zijn, 'zonder levering', vervoer van gas.
Het Grondwettelijk Hof kan aannemen dat "het 'vervoer' van gas de levering aan bepaalde eindafnemers niet uitsluit en dat die activiteit van het vervoersnet geen distributienet maakt". Het aardgasvervoersnet is, anders dan een gesloten distributienet, niet uitdrukkelijk bestemd om eindafnemers te bedienen.
Hieruit leidt het Hof dan het dodelijke zinnetje af: "Bovendien valt de uitoefening van elke distributieactiviteit, ongeacht door welk net, onverkort onder de exclusieve bevoegdheid van de gewesten."
Dit betekent dat elke netactiviteit die erop gericht is om aardgas te beleveren aan eindafnemers, dus ook het vervoersnet van Fluxys, exclusief onder de gewestelijke bevoegdheid valt.
Het Hof sprak zich niet uit over de bevoegdheidsverdeling inzake elektriciteit. Het duidelijke onderscheid dat het Hof maakt tussen distributie (netten bestemd voor levering aan eindafnemers) en vervoer (netten die niet bestemd zijn voor levering aan eindafnemers), zou echter kunnen inhouden dat ook de 'distributie'-activiteiten van Elia onder de gewestelijke bevoegdheden vallen.
Grondwettelijk Hof haalt grondvest onder bevoegdheidsverdeling inzake aardgas weg
maandag 17 juni 2013
Best Lawyers - Energy 2013
Best Lawyers International heeft Tim Vermeir voor de vierde keer opgenomen in de lijst van 'Best Lawyers - Energy in Belgium'.
Best Lawyers - Energy 2013
vrijdag 24 mei 2013
De sjimpansee doet niet mee
Hieronder staat de verkorte versie van de slides die Tim Vermeir gisteren gebruikte tijdens de voorstelling van het Jaarboek Energierecht 2013.
De sjimpansee doet niet mee
donderdag 9 mei 2013
Het dreigende einde van het systeem van groenestroomcertificaten
Gisteren verscheen de conclusie van advocaat-generaal Yves Bot in de procedure voor het Hof van Justitie op prejudiciële vraag van de rechtbank van eerste aanleg van Brussel in de zaak tussen Essent Belgium en de VREG. De advocaat-generaal komt tot de vernietigende beoordeling dat één van de twee pijlers van het Vlaamse systeem van groenestroomcertificaten, de certificatenverplichting in hoofde van de toegangshouder of leverancier, in strijd is met het vrij verkeer van goederen.
De eerste pijler van het Vlaamse systeem van groenestroomcertificaten is dat elke producent wiens installatie aangesloten is op het transmissie- of distributienet in het Vlaamse gewest een aantal groenestroomcertificaten ontvangt per eenheid geproduceerde elektriciteit op basis van hernieuwbare energiebronnen. Voor installaties met startdatum voor 1 januari 2013 kent de VREG één groenestroomcertificaat toe per 1000 kWh geproduceerde elektriciteit. Voor installaties met startdatum na 1 januari 2013 kent de VREG groenestroomcertificaten toe voor elke 1 000 kWh elektriciteit opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen, vermenigvuldigd met de van toepassing zijnde bandingfactor.
De leveranciers zijn op hun beurt verplicht om jaarlijks een hoeveelheid groenestroomcertificaten in te leveren, functie van de hoeveelheid elektriciteit die zij het voorgaande jaar leverden op toegangspunten in het Vlaamse Gewest en (sinds 1 januari 2013) ook functie de 'totale bandingcoëfficiënt (de verhouding tussen het aantal toegekende groenestroomcertificaten in een bepaald jaar en de totale productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in datzelfde jaar). Volgens de bepalingen van het Elektriciteitsdecreet, maar ook van het Energiedecreet, kan enkel met ingeleverde Vlaamse groenestroomcertificaten rekening worden gehouden. Voor niet-Vlaamse groenestroomcertificaten is een besluit van de Vlaamse regering nodig die de leveranciers de mogelijkheid geeft om die te gebruiken in het kader van de certificatenverplichting.
Essent Belgium heeft in het vorige decennium naast Vlaamse groenestroomcertificaten ook steevast buitenlandse groenestroomcertificaten willen indienen bij de VREG. Die heeft die niet-Vlaamse groenestroomcertificaten steevast geweigerd in kader van de certificatenverplichting, omdat de Vlaamse regering zulk voormeld besluit nog niet genomen had. Bijgevolg legde de VREG een administratieve geldboete op.
Essent was niet de enige leverancier die niet-Vlaamse groenestroomcertificaten wilde indienen. Dat deden bv. ook Nuon Belgium en Electrabel.
Tegen de opgelegde administratieve geldboete verzetten de leveranciers zich bij de Raad van State. Die verklaarde zich in 2010 uiteindelijk niet bevoegd. Essent, met als advocaat confrater Haverbeke, vorderde voor de rechtbank van eerste aanleg de niet-betaling van de administratieve geldboete, die intussen wel al betekend was door de Vlaamse belastingsadministratie, wat bij een aantal andere leveranciers niet zeker het geval is geweest. De rechtbank van eerste aanleg te Brussel stelde in dit kader een aantal prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
In die procedure kadert de conclusie van advocaat-generaal Yves Bot.
Verenigbaar met richtlijn 2001/77
De advocaat-generaal volgt daarin de stelling van de Vlaamse overheid en van de Europese Commissie dat de specifieke Vlaamse regeling van groenestroomcertificaten verenigbaar is met de richtlijn 2001/77 omdat het specifieke Vlaamse systeem een verschillende doelstelling heeft dan het systeem van garanties van oorsprong dat ingesteld is door richtlijn 2001/77. Garanties van oorsprong moeten door andere lidstaten erkend worden, maar 'uitsluitend als bewijs' dat de elektriciteit is geproduceerd uit hernieuwbare energiebronnen. Richtlijn 2001/77 bevat dus niet de eis dat garanties van oorsprong van buitenlandse producenten in aanmerking worden genomen in het kader van een nationale steunregeling, zoals bv. het systeem van groenestroomcertificaten.
Ongerechtvaardigde discriminerende belemmering van het vrij verkeer van goederen
Volgens de advocaat-generaal belemmert de certificatenverplichting van de leveranciers onder de Vlaamse regelgeving wel het handelsverkeer tussen de lidstaten op discriminerende wijze belemmert zonder dat dit wordt gerechtvaardigd door dwingende eisen van milieubescherming.
In deze zaak zijn volgens Yves Bot de regels betreffende het vrije verkeer van goederen, opgenomen in artikel 28 VWEU, wel degelijk van toepassing. Richtlijn 2001/77 harmoniseert immers de steunregelingen voor hernieuwbare energie niet. De lidstaten blijven verplicht om de in het VWEU opgenomen vrijheden, waaronder vrij verkeer van goederen, te waarborgen.
Voor de advocaat-generaal is het duidelijk dat het Vlaamse systeem van invloed kan zijn op de invoer van groene elektriciteit uit het buitenland. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie is elektriciteit een goed, zodat het verkeer van dit goed overeenkomstig artikel 28 VWEU in beginsel niet mag worden beperkt.
Zulke beperking is er, volgens de advocaat-generaal. Een beperking van het vrij verkeer van goederen is, volgens vaste rechtspraak na Dassonville en Cassis de Dijon, iedere handelsregeling van de lidstaten die de handel binnen de Unie al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren.
De certificatenverplichting belet elektriciteitsleveranciers volgens Bot “weliswaar niet om groene elektriciteit uit andere lidstaten van de Unie of de EER in te voeren, maar kan, zij het indirect, het verkeer van groene elektriciteit belemmeren”: (i) de Vlaamse producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen worden “immers economisch bevoordeeld ten opzichte van andere producenten van groene elektriciteit, aangezien zij door de verkoop van groenestroomcertificaten extra inkomsten hebben naast die uit de verkoop van elektriciteit” en (ii) leveranciers zullen geneigd zijn om Vlaamse elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen aan te kopen eerder dan buitenlandse omdat de leveranciers sowieso nog Vlaamse GSC's moeten aankopen. Volgens de advocaat-generaal is de Vlaamse regeling een belemmering van het vrij verkeer van goederen (“een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking”). Daarenboven is de regeling discriminerend. Voor die discriminatie is geen enkel verantwoording: “[E]lektriciteit met een groenestroomcertificaat is niet „groener” dan elektriciteit met een garantie van oorsprong. Het enige verschil tussen beide is hun geografische herkomst.”
Die discriminerende belemmering is volgens Bot niet gerechtvaardigd, ook niet door dwingende vereisten op het gebied van de bescherming van het milieu.
In de zaak PreussenElektra had het Hof van Justitie aanvaard dat de specifieke Duitse opkoopverplichting van lokaal geproduceerde elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen gerechtvaardigd was omdat (i) de liberalisering van de elektriciteitsmarkt op dat moment nog verre van optimaal was, waardoor „toch nog bepaalde belemmeringen met betrekking tot de handel in elektriciteit tussen de lidstaten zullen blijven bestaan” en (ii) omwille van de kenmerken van elektriciteit, waardoor, „zodra zij in het transmissie‑ of distributienetwerk is opgenomen, [het] moeilijk is om de oorsprong ervan en met name de energiebron waaruit zij is geproduceerd, vast te stellen”. Yves Bot schrijft dat “de juridische context van zowel de interne markt voor elektriciteit als de bevordering van hernieuwbare energie is veranderd, zodat de eerste twee rechtvaardigingsgronden volgens mij niet meer kunnen worden aangevoerd”. Daarenboven had “”de invoering van garanties van oorsprong door richtlijn 2001/77 juist tot doel om het hernieuwbare karakter van de geproduceerde elektriciteit te waarborgen”, waarbij hij in een voetnoot wel erkent dat “de oorsprong van elektriciteit niet meer traceerbaar is zodra zij aan het net wordt geleverd”. Bot is ook niet overtuigd door een rechtvaardigingsgrond betreffende de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen “aangezien de in een andere lidstaat van de Unie of de EER geproduceerde elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in dezelfde mate bijdraagt aan het verminderen van broeikasgasemissies in het Vlaamse Gewest als de aldaar geproduceerde elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen”, wat ook zijn collega Jacobs schreef in de zaak-PreussenElektra.
Een verantwoording kan ook niet worden gevonden in het doel om de leverings‑ en voorzieningszekerheid van energie te waarborgen. Die is niet aan de orde ten aanzien van derde landen. De interne leverings‑ en voorzieningszekerheid “kan worden vergroot door de ontwikkeling van koppelingen tussen netten, zodat, door diversificatie van de levering en voorziening, de beperkingen kunnen worden gecompenseerd die hernieuwbare energie kent uit het oogpunt van het doel om de continuïteit van de levering van elektriciteit te garanderen”.
Ook het argument dat richtlijn 2001/77 nationale streefcijfers bevat die mogelijk niet worden gehaald indien de overheidssteun toegankelijk wordt gemaakt voor alle buitenlandse producenten van groene elektriciteit, overtuigt Bot niet.
Volgens de Europese Commissie kan er rekening worden gehouden met ingevoerde groene elektriciteit wanneer wordt nagegaan of de lidstaat van invoer zijn streefcijfer heeft gehaald. De advocaat-generaal “begrijp[t] dan ook niet hoe de invoer van groene elektriciteit uit het buitenland het realiseren van nationale streefcijfers in het gedrang zou kunnen brengen”. Hij beschouwt “de bescherming van het milieu als een gemeenschappelijk beleid van de Unie (...) die niet zuiver nationaal [wordt] aangepakt, maar in het kader van een dynamiek op Europees niveau, in het bijzonder wat de strijd tegen de klimaatverandering betreft”.
De advocaat-generaal is ten slotte “zeer terughoudend om de woordbreuk [van de Vlaamse overheid], die niet kan worden gerechtvaardigd uit hoofde van de bescherming van het milieu, goed te keuren.” De huidige Vlaamse regeling blijkt niet in overeenstemming te zijn met de verplichtingen die de Vlaamse regering is aangegaan bij de aanmelding van die regeling in het kader van de Verdragsbepalingen inzake staatssteun. In die aanmelding had België geschreven:
“[p. 3] De groenestroomcertificaten worden gekocht van producenten die stroom opwekken uit hernieuwbare bronnen of producenten met kwalitatieve warmtekrachtinstallaties. Deze producenten moeten niet gevestigd zijn in het Vlaams Gewest. De reguleringsinstantie gaat de echtheid van de van buiten het Vlaams Gewest afkomstige groenestroomcertificaten na door de certificaten van oorsprong van de [p. 4] elektriciteit te controleren. De reguleringsinstantie zal gebruik maken van het kader dat thans wordt ontwikkeld in de verwachte EU-richtlijn betreffende de bevordering van elektriciteit en hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt. De Vlaamse autoriteiten hebben zich ertoe verbonden de verkoop van groenestroomcertificaten te verbieden indien de betrokken, in het Vlaams Gewest uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerde elektriciteit wordt uitgevoerd.(...) [p. 9] De Vlaamse autoriteiten zullen het systeem evalueren in de loop van het tweede jaar. Artikel 24 van de aangemelde regeling geeft de Vlaamse autoriteiten de mogelijkheid om te bepalen welke groenestroomcertificaten in aanmerking komen om te voldoen aan het aan de verdelers opgelegde vereiste aantal groenestroomcertificaten. Dit artikel werd opgenomen om het systeem te kunnen aanpassen in geval van een dreigende overcompensatie. De Vlaamse autoriteiten hebben de Commissie verzekerd dat het systeem op passende wijze zal worden aangepast wanneer overcompensatie wordt verwacht.”Wat zijn de mogelijke gevolgen?
Uiteraard komt het enkel aan het Hof van Justitie toe om uiteindelijk te beoordelen of het systeem van de certificatenverplichting al dan niet strijdig is met het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Als het Hof de conclusie van advocaat-generaal Yves Bot niet volgt, dan bestaat de kans dat het systeem overeind blijft. Als het Hof de conclusie wel volgt, dan zal de VREG theoretisch verplicht zijn om ook Europese garanties van oorsprong te aanvaarden in het kader van de certificatenverplichting. Omdat die garanties van oorsprong veel goedkoper zijn dan de marktprijs van de groenestroomcertificaten, zal die marktprijs instorten. Alle producenten zullen hun groenestroomcertificaten verkopen aan de distributienetbeheerders tegen de decretaal voorziene minimumsteun. De distributienettarieven, die bevroren zijn tot eind 2014 (en volgens berichten bevroren zouden blijven tot 2016) zullen, onder druk van de netbeheerders, die met massale meeruitgaven geconfronteerd worden, substantieel verhoogd worden.
Het dreigende einde van het systeem van groenestroomcertificaten
zaterdag 20 april 2013
Nieuw debat over energiefactuur is noodzakelijk
Volgende bijdrage van Tinne Van der Straeten verscheen in De Tijd van zaterdag 20 april:
Uit berekeningen van De Tijd op basis van cijfers van de energiewaakhond CREG blijkt dat de energiecomponent van de elektriciteitsfactuur lager ligt dan het gemiddelde van de buurlanden. Toch is de elektriciteitsfactuur zo’n 10 procent duurder voor Belgische gezinnen, vergeleken met de buurlanden. Een studie van Deloitte kwam eerder deze maand tot dezelfde vaststelling voor de grote industriële bedrijven in ons land.
Of het nu over gezinnen gaat, kmo’s of grote afnemers, de conclusie is steeds dezelfde. Het zijn niet de energiekosten zelf die de hoge prijzen veroorzaken, wel de twee andere componenten van de factuur: de nettarieven enerzijds, de toeslagen en heffingen anderzijds. Voor de doorsnee consument valt het vaak niet op, want hij krijgt slechts één factuur in de bus, die van zijn elektriciteitsleverancier. Die leverancier staat in voor de inning van alle tarieven, alle heffingen en alle toeslagen op de factuur om ze vervolgens door te storten aan de overheid of de netbeheerder. Het is ook de leverancier die het financiële risico draagt bij niet-betaling. De bedragen die de leverancier niet kan innen omdat de klant zijn factuur niet betaalt, moet die leverancier wél betalen aan de netbeheerder.
Netbeheerders en overheden kunnen zich als het ware een beetje verstoppen achter de leverancier. Het is immers de leverancier die de volle wind pakt als er weer eens berichten verschijnen ‘dat onze elektriciteit 10 procent duurder is dan in de buurlanden’. Nochtans is hij er niet de oorzaak van.
De energie-uitdagingen waarvoor we staan hebben allemaal een bepaalde kostprijs. Een maatschappelijk debat over wie wat moet betalen is daarom meer dan ooit aan de orde. De minimale transparantie over de tarieven die vandaag terug te vinden is op de website van de CREG geeft zelden aanleiding tot zo’n debat. Wat onaanvaardbaar is, gezien de omvang van de budgetten waar het over gaat én het feit dat de netbeheerders bestuurd worden door politici.
Nederland
De regionalisering van de distributietarieven is een uitgelezen kans voor een publiek debat, om het woord ‘historisch’ maar te vermijden. Dat debat moet gaan over de kosten die er zijn om het net te onderhouden, uit te breiden en te versterken, maar ook over wat al dan niet via het distributietarief aangerekend wordt. Het moet ook gaan over de meest eerlijke aanrekening van de kosten. In ons land betalen we voor elke kWh die we verbruiken. In Nederland daarentegen wordt de factuur bepaald door het vermogen van de aansluiting, ongeacht het verbruik. Europa aanvaardt beide systemen.
Het debat mag ook niet eenzijdig worden gevoerd. Zo ligt er vandaag een grote focus op de ondersteuning voor hernieuwbare energie. Uit een recente studie van 3E over de ondersteuning van offshore wind bleek dat die steun, die geldt gedurende 20 jaar, in België net onder het Europees gemiddelde ligt.
Dat is anders voor de financiering van het nucleaire passief dat ook via de elektriciteitsfactuur geregeld wordt. Daarvoor wordt jaarlijks 55 miljoen euro geïnd bij de verbruiker. Uit het meest recente rapport van het NIRAS blijkt echter dat voor de financiering van dat nucleaire passief 1990,583 miljoen euro nodig is, waarvan 1855,771 miljoen euro nog te financieren, als we rekening houden met wat al betaald werd via de elektriciteitsfactuur. Dan hebben we het nog niet gehad over wie straks de plannen van de federale regering betaalt voor de ondersteuning van niet rendabele gascentrales.
De overheid heeft de leveranciers het afgelopen jaar erg geviseerd, maar nu is het tijd dat ze de componenten van de factuur waarvoor ze zelf verantwoordelijk is even kritisch belicht. Daar is minstens een even groot debat over nodig als er vorig jaar geweest is over de leveranciersprijzen.
Nieuw debat over energiefactuur is noodzakelijk
donderdag 24 januari 2013
Energie-efficiëntie en het "rebound effect"
"The rebound effect is overplayed", titelt een bijdrage in Nature van vandaag. Volgens onderzoekers van Yale zou het rebound effect van maatregelen op het vlak van energie-efficiëntie wel degelijk bestaan, maar de impact ervan zou veel kleiner zijn dan eerder gedacht.
Energie-efficiëntie lijkt tot paradoxale gevolgen te kunnen leiden. Niet noodzakelijk zou een grotere energie-efficiëntie voor een algemeen lager energieverbruik zorgen. Efficiënter gebruik van energie leidt normaal gezien tot lagere energiekosten (er is immers minder energie nodig voor hetzelfde gebruik) en dus tot een grotere financiële armslag voor de verbruiker. Die financiële meevaller zal hij minstens deels aanwenden om meer energie te verbruiken, ofwel door zijn gedrag aan te passen aan de lagere kostprijs ofwel om bijkomende toepassingen te gebruiken die op hun beurt energie verbruiken.
Die paradox (in het Engels 'rebound effect') kan tot drie mogelijke situaties leiden:
– De energiebesparing is groter dan verwacht (met een negatief rebound effect). Dit kan bijvoorbeeld wanneer de overheid het gebruik van duurdere maar energie-efficiëntere technologieën verplicht maakt.
– De effectieve energiebesparing is minder dan de verwachte energiebesparing (een rebound effect tussen 0 en 100%).
– De effectieve energiebesparing is negatief (rebound van meer dan 100%), de 'Jevons'-paradox, naar de 19de eeuwse Britse econoom Stanley Jevons in zijn boek 'The Coal Question'.
In het artikel dat Nature vandaag publiceert, erkennen de auteurs dat er een reboud-effect is door een grotere energie-efficiëntie. Tot een echte Jevons-paradox zou meer energie-efficiënte echter niet leiden. Volgens de auteurs zou het rebound effect slechts tussen de 5 en de 30% van de energiebesparing door energie-efficiëntie tenietdoen, waardoor de maatregelen in ieder geval nog in grote mate leiden tot energiebesparing.
Volgens de auteurs manifesteert het rebound effect zich op vier vlakken.
Een 'direct' effect is er als een daling van de kostprijs om een energiedienst te gebruiken leidt tot een stijging van de vraag naar energie. Zo zouden verschillende studies aangetoond hebben dat bestuurders van zuinige wagens na verloop van tijd meer rijden (of minstens tot 30% minder energie besparen dan ze in vergelijking met hun historische rijprofiel en de zuiniger wagens zouden kunnen besparen.
Een 'indirect' rebound effect ontstaat volgens de auteurs omdat consumenten het geld dat ze uitspaarden door het energie-efficiëntie zullen besteden aan andere, nieuwe producten, die gemaakt moeten worden met (meer) energie. Maar volgens de auteurs houdt men dan enkel rekening met de directe winst (een zuinige wagen zorgt voor minder aankoop van benzine en het gespaarde geld wordt uitgegeven aan een nieuw product), en niet met de meerkost die normaal gezien gepaard gaat om energie-efficiënt te zijn (een zuinige wagen kost waarschijnlijk iets meer dan een minder zuinige wagen, waardoor het verschil in winst veel kleiner is en er minder marge is om het geld aan iets anders uit te geven).
Een derde effect is er macro-economisch prijseffect. Wanneer de Amerikaanse autobestuurders massaal in energie-efficiënte wagens zouden rondrijden, daalt de vraag naar benzine, waardoor ook de prijs van benzine wereldwijd zou kunnen dalen. Dat zou inwoners van andere landen ertoe kunnen aanzetten om juist meer te rijden, omdat het hen minder kost per kilometer.
Het vierde effect is het macro-economisch groeieffect. Energie-efficiënte toepassingen in één sector kunnen het verbruik in een andere sector verhogen. Zo zou een toenemend gebruik van zeer lichte maar sterke materialen in de autosector ook een effect kunnen hebben op het materiaalgebruik in de luchtvaartsector, waardoor er betere vliegtuigen kunnen komen en meer luchtvaart.
De auteurs geven toe dat de laatste twee effecten moeilijk berekenbaar zijn, maar toch botsen tegen economische basiswetmatigheden. Als de prijs van benzine zou dalen omdat alle Amerikanen in zuinige auto's zouden rondrijden, zouden de olieproducenten minder geneigd zijn om dezelfde hoeveelheid olie boven te halen. Daardoor zou het aanbod dalen, en de prijs opnieuw stijgen. Daarenboven zouden de ene effecten een invloed kunnen hebben op de andere.
De auteurs besluiten:
“In sum, rebound effects are small and are therefore no excuse for inaction. People may drive fuel-efficient cars more and they may buy other goods, but on balance more-efficient cars will save energy."
Deze bijdrage is de eerste in een reeks over energie-efficiëntie.
Energie-efficiëntie en het "rebound effect"
dinsdag 22 januari 2013
Vragen bij de afschaffing van de federale steunregeling voor groenestroomcertificaten
In het Belgisch Staatsblad van 16 januari verscheen het koninklijk besluit van 21 december 2012 waarin de minimumprijs die Elia moet betalen voor groenestroomcertificaten voor elektriciteit opgewekt uit grondig gewijzigd wordt. Het koninklijk besluit wijzigt het koninklijk besluit van 16 juli 2002 betreffende de instelling van mechanismen voor bevordering van elektriciteit opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen.
Wettelijke basis
Artikel 7, § 1, van de Elektriciteitswet machtigt de Koning om bij een besluit, vastgesteld in de ministerraad en op voorstel van de CREG, Elia te verplichten “om groenestroomcertificaten afgeleverd door de federale en gewestelijke overheden aan te kopen tegen een minimumprijs en te verkopen, teneinde de afzet op de markt te verzekeren, tegen een minimumprijs, van een minimumvolume elektriciteit geproduceerd met aanwending van hernieuwbare energiebronnen”. Van die mogelijkheid heeft de Koning gebruik gemaakt met het koninklijk besluit van 16 juli 2002 betreffende de instelling van mechanismen voor de bevordering van elektriciteit opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen.
Artikel 14 van dit besluit bepaalt dat de netbeheerder verplicht is, in het kader van zijn taak van openbare dienstverlening, om van de groenestroomproducent die daarom verzoekt, de groenestroomcertificaten aan te kopen (of zij nu van federale of gewestelijke oorsprong zijn), tegen de volgende minimumprijzen, functie van de gebruikte technologie:
- Off-shore windenergie: 107 euro (eerste 216 MW van een installatie) of 90 euro (daarboven)
- On-shore windenergie: 50 euro
- Waterkracht: 50 euro
- Zonne-energie: 150 euro
- Andere (waaronder biomassa): 20 euro
Nergens blijkt op welke basis de Koning de bedragen van de minimumprijs berekend of vastgesteld heeft. Zelfs tien jaar na datum konden, voor wat betreft offshore wind, “zowel de Minister van Klimaat en Energie als de exploitanten van de offshore parken hierop niet antwoorden”.
Bevoegdheidsproblemen aan de oorzaak van de nieuwe regeling
Het behoud van de federale steunregeling wordt vanuit bevoegdheidsrechtelijk perspectief in vraag gesteld.
In een niet-gepubliceerde studie van 15 april 2010, waarnaar de CREG verwijst in haar Studie van 20 mei 2010 komt de CREG tot onder meer de volgende conclusie: “In de mate dat het Koninklijk Besluit van 16 juli 2002 een ondersteuningsmechanisme voorschrijft waarbij de Elia verplicht wordt om groenestroomcertificaten aan te kopen die afgeleverd worden met toepassing van elektriciteitsdecreten en –ordonnanties, moet dit als strijdig bevonden worden met artikel 6, §1, VII, eerste lid, f), van de [BWHI]. De federale overheid is hiervoor niet bevoegd. Het ondersteuningsmechanisme zoals dit nu op federaal niveau is uitgewerkt in het koninklijk besluit van 16 juli 2002, overschrijdt dus de bevoegdheidsverdeling tussen de federale staat en de Gewesten behalve voor offshore windenergie.”
In zijn advies bij het voorstel van decreet tot wijziging van het Energiedecreet stelde de Raad van State, afdeling wetgeving, dat “de in dat voorstel vervatte regeling inzake groenestroomcertificaten en warmtekrachtcertificaten ingepast kon worden in de gewestelijke bevoegdheid inzake "de nieuwe energiebronnen met uitzondering van deze die verband houden met de kernenergie", bedoeld in artikel 6, § 1, VII, eerste lid, f), [BWHI]'.” Voor het totstandkomen van het koninklijk besluit van 2002 had de Raad van State, zo blijkt uit het advies bij het koninklijk besluit van 21 december 2012, al gesteld: “[H]et ontwerp verplicht [Elia] ertoe groenestroomcertificaten aan te kopen van de producent die hierom verzoekt tegen een bepaalde minimumprijs. (…) In zoverre artikel 18 betrekking heeft op prijzen en tarieven, kan het rechtsgrond vinden in artikel 7 van de [Elektriciteitswet], gelezen in samenhang met artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 3°, en VII, tweede lid, d), BWHI. Artikel 18 houdt evenwel meer in dan loutere prijs- of tariefmaatregelen, met name in zoverre aan [Elia] de verplichting wordt opgelegd groenestroomcertificaten aan te kopen (...). Die bepalingen kaderen in de gewestelijke bevoegdheid inzake nieuwe energiebronnen en kunnen derhalve geen rechtsgrond vinden in artikel 7, eerste lid, [Elektriciteitswet]. ”
Gevolg van de goedkeuring van het Vlaamse decreet van 13 juli 2012
Op 13 juli 2012 keurde het Vlaams Parlement een grondige wijziging van het Energiedecreet goed. Die wijziging hield onder andere in dat de minimumprijs die de distributienetbeheerders moeten betalen voor de groenestroomcertificaten die de producenten van elektriciteit opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen aanbieden. Die wijziging leidde ertoe dat de decretaal bepaalde minimumprijs voor elektriciteit van productie-installaties op basis van zonne-energie minder zou zijn dan de federale minimumprijs die Elia moet aanbieden onder het koninklijk besluit van 16 juli 2002.
Eind juli 2012 liet staatssecretaris Wathelet weten dat hij zou laten bekijken hoe de bestaande federale steunregeling zou kunnen hervormd worden om de discrepantie tussen de Vlaamse en federale minimumprijs weg te werken. Die oefening resulteerde uiteindelijk in het koninklijk besluit van 21 december 2012.
Behoud van de regeling voor offshore activiteiten
Artikel 7 van de Elektriciteitswet bepaalt dat de Koning, op voorstel van de CREG, een systeem voor de toekenning van groenestroomcertificaten kan uitwerken. Dat systeem van groenestroomcertificaten geldt voor de productie van elektriciteit waarvoor een domeinconcessie overeenkomstig artikel 6 van de Elektriciteitswet moet worden toegekend. De Koning kan Elia hierbij verplichten “om groenestroomcertificaten afgeleverd door de federale en gewestelijke overheden aan te kopen tegen een minimumprijs en te verkopen, teneinde de afzet op de markt te verzekeren, tegen een minimumprijs, van een minimumvolume elektriciteit geproduceerd met aanwending van hernieuwbare energiebronnen”. De wet van 8 januari 2012 voegde hier nog aan toe, specifiek voor windenergie, dat de aankoopverplichting van Elia, tegen de door de Koning opgelegde minimumprijs, maar geldt voor de hoeveelheid elektriciteit die rechtstreeks op het transmissienet wordt geïnjecteerd.
Aan de minimumprijs die Elia moet betalen voor de groenestroomcertificaten afkomstig van de offshore windenergie wordt niet geraakt. Die minimumprijs blijft dus 107 euro per certificaat voor de eerste 216 MW en 90 euro voor alle andere certificaten. De steun voor andere vormen van offshore elektriciteitsproductie blijft behouden op 20 euro per groenestroomcertificaat.
Afschaffing van de federale steun voor onshore windenergie, biomassa, waterkracht en alle andere vormen van elektriciteitsproductie (behalve wat zonne-energie betreft)
Behalve voor wat zonne-energie betreft is vanaf 1 augustus 2012 alle federale steun aan binnenlandse elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energiebronnen afgeschaft.
De retroactiviteit van de afschaffing verantwoordde de regering door te verwijzen naar de inwerkingtreding van het decreet van 13 juli 2012 op 1 augustus 2012, wat “een onmiddellijke stijging van de transmissietarieven tot gevolg [kan] hebben”, terwijl het “in het algemeen belang [is] om zulke stijging van het transmissietarief te vermijden.” Daarnaast wordt de retroactiviteit verantwoord “ter wille van de rechtszekerheid, en aangezien de bevoegdheid van steun aan hernieuwbare energiebronnen ten volle werd uitgeoefend door een federale entiteit, moet de federale Staat noodzakelijk haar koninklijk besluit van 16 juli 2002 in overeenstemming brengen met de [BWHI] en dit uiterlijk op de datum van inwerkingtreding van het Vlaamse decreet van 13 juli 2012 teneinde ieder overlapping tussen de mechanismen te vermijden”.
Het Vlaamse systeem van minimumprijzen bestond nochtans al sinds 2004. De te vermijden 'overlapping' heeft dus meer dan acht jaren geduurd. De regering maakt in haar verslag aan de Koning niet duidelijk waarom zij moest wachten tot een verlaging in 2012 van de Vlaamse minimumprijs onder het niveau van de federale minimumprijs om het koninklijk besluit “ter wille van de rechtszekerheid (…) in overeenstemming te brengen met de BWHI”.
De Raad van State, afdeling wetgeving, die omdat hij bij hoogdringendheid een advies moest geven, enkel kon ingaan op de bevoegdheidsrechtelijke vragen die het ontwerp stelt, had, vanuit dat bevoegdheidsrechtelijke oogpunt, geen probleem met de retro-actieve bepalingen:
“In de mate dat de ontworpen regeling betrekking heeft op groenestroomcertificaten voor zonne-energie en voor andere hernieuwbare energiebronnen dan off-shore installaties die elektriciteit produceren uit wind, water of stromen, zou het afzien van de terugwerkende kracht ten voordele van een inwerkingtreding op een tijdstip in de toekomst evenwel tot gevolg hebben dat een regeling waarvoor de Raad van State destijds heeft besloten tot de onbevoegdheid van de federale overheid, langer zou moeten gelden. Hiertegen rijzen dezelfde bevoegdheidsbezwaren die de Raad van State destijds heeft geformuleerd en die hiervóór in herinnering werden gebracht.”Wel voegde de Raad er nog fijntjes aan toe:
“Indien zou blijken dat het verlenen van terugwerkende kracht aan de (…) opheffing van de aankoopverplichting voor groenestroomcertificaten voor de genoemde hernieuwbare energiebronnen de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de federale overheid in het gedrang zou brengen, staat het aan de (…) groenestroomproducenten [vrij] om de overheid hierop aan te spreken. Alleszins komt het niet toe aan de Raad van State, afdeling Wetgeving, om hieromtrent een standpunt in te nemen, aangezien zij zich te dezen enkel kan uitspreken over de verenigbaarheid van de ontworpen regeling met de bevoegdheidverdelende regels en met het beginsel van niet-retroactiviteit van rechtsregels.”
Gedeeltelijke behoud van de minimumprijsregeling voor PV installaties 'in gebruik genomen' voor 1 augustus 2012
Sinds 2006 heeft Elia jaarlijks voor ongeveer 160.000 € Vlaamse groenestroomcertificaten aangekocht die hoofdzakelijk afkomstig waren van fotovoltaïsche installaties die vóór 2006 in werking werden genomen. In het Waals Gewest werd minstens één grote installatie die van het federale steunsysteem geniet in gebruik genomen eind 2011. Daarom wenste de regering voor die installaties die in gebruik zijn genomen vóór 1 augustus 2012 de bestaande regeling te behouden.
De regering stelt hierover in haar verslag aan de Koning: “Zulke uitzondering niet voorzien zou enerzijds het beginsel van rechtmatige verwachtingen van de gebruikers en anderzijds hun eigendomsrecht schenden aangezien het een aankoopgarantie aan een gegarandeerde prijs betreft waarop iedere producent recht kan hebben. Het (…) koninklijk besluit [doet dus geen] afbreuk (…) aan de verworven rechten en de rechtmatige verwachtingen van de producenten die zonne-energie in gebruik hebben genomen vóór 1 augustus 2012, en die genoten hebben en nog steeds genieten gedurende een periode van tien jaar vanaf de ingebruikname van een tarief van 150 € /MWh voor de overname van hun groenestroomcertificaten.”
Opvallend is dat het voorontwerp van koninklijk besluit dat ter advies aan de Raad van State, afdeling wetgeving, voorgelegd werd, het behoud van de minimumprijs voor zonne-energie beperkte tot installaties die in gebruik genomen waren voor 1 januari 2006. Dit blijkt uit de door de Raad van State geciteerde aanhef van het ontwerpbesluit: “Gelet op het feit dat voorliggend koninklijk besluit genomen wordt zonder afbreuk te doen aan de verworven rechten van producenten die zonne-energie (…) in gebruik namen voor 1 januari 2006 en die genoten hebben en nog steeds genieten, voor een periode van 10 jaar vanaf de ingebruikname - periode die ten laatste op 31 december 2015 eindigt - van het tarief van 150 € /MWh bij de aankoop van (…) groenestroomcertificaten.”
De gemachtigde ambtenaar verklaarde volgens de Raad van State verder nog dat “de uitzondering voor 2006 geïnspireerd is door het feit dat geen Vlaamse regeling bestaat/bestond voor ondersteuning voor installaties van voor 2006”. Tussen 2002 en 2006 “richtten de pioniers die toen zonnepanelen plaatsten in Vlaanderen zich tot Elia, waar zij volgens het KB van 2002 recht hadden op tien jaar aankoop aan 150 EUR”. Voor die pioniers zou Elia jaarlijks ongeveer 160.000 EUR aan minimumsteun betalen, waar volgens de gemachtigde ambtenaar neerkomt op “een 1050-tal certificaten per jaar, een 200 à 300 kleine producenten dus”. Hierbij zouden geen Waalse producenten zijn omdat “de Waalse regeling al langer bestond, maar was op dat moment voordeliger was dan de federale”.
(Hoe de jaarlijkse kosten voor Elia tussen september 2012 en december 2012 kunnen dalen van 160.000 euro naar 110.000 euro, terwijl het aantal begunstigden uitgebreid wordt met de producenten die tussen 2006 en juli 2012 hun installatie in gebruik genomen hebben, is mij een raadsel. Mais, passons, ...)
Volgens de Raad van State, afdeling wetgeving, kunnen “de 'verworven rechten' – of veeleer legitieme verwachtingen – waaraan wordt gerefereerd, evenwel niet worden ingeroepen als verantwoording voor het handhaven van een regeling waarvoor de federale overheid onbevoegd is”. De Raad vindt daarom dat de minimumsteunregeling moet worden “opgeheven, veeleer dan te worden hernomen in een gewijzigde, in de tijd beperkte versie”. Hij merkte ook op dat “indien zou blijken dat een dergelijke algemene opheffing van de aankoopverplichting voor groenestroomcertificaten voor zonne-energie de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de federale overheid in het gedrang zou brengen, het aan de betrokken categorie van producenten van zonne-energie staat om de overheid hierop aan te spreken”.
Hoogdringendheid van het advies van de afdeling wetgeving – wijzigingen na het advies van de afdeling wetgeving
Het voorontwerp van besluit werd op 13 september 2012 overgemaakt aan de Raad van State, afdeling wetgeving, voor een spoedbehandeling binnen een termijn van vijf werkdagen. Op 18 september 2012 gaf de Raad zijn advies. Pas op 21 december 2012 ondertekende de Koning het koninklijk besluit, dat dan uiteindelijk op 16 januari in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd werd.
Men kan zich de vraag stellen of de Koning wel drie maanden kon wachten na de ontvangst van het advies van de Raad van State om het koninklijk besluit aan te nemen. Daarenboven is het verrassend dat men nadien nog meer dan drie weken wachtte met de publicatie ervan in het Belgisch Staatsblad. Eerder heeft de Raad van State, afdeling bestuursrechtspraak, al een koninklijk besluit vernietigd omdat, ook in een geval van spoedeisendheid, de Koning een maand (!) wachtte om het koninklijk besluit aan te nemen en veertien (!) dagen om het daarop te publiceren in het Belgisch Staatsblad (zie RvS 16 september 2009, nr. 196.106, vzw Coördinatie van Brusselse instellingen voor welzijnswerk en gezondheidszorg; en in het algemeen A. WIRTGEN, Middelen en het ambtshalve aanvoeren van middelen in het bijzonder, Brugge, Die Keure, 2004, p. 115).
Daarenboven is de tekst van het voorontwerp van besluit gewijzigd in de uiteindelijke versie van het koninklijk besluit. In het voorontwerp werd de uitzondering voor zonne-energie beperkt tot de installaties die voor 1 januari 2006 in gebruik waren genomen; in de uiteindelijke tekst is die uitzondering aanzienlijk verruimd tot alle installaties die voor 1 augustus 2012 in gebruik zijn genomen.
Nochtans mogen na het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State aan een voorontwerp van koninklijk besluit geen wijzigingen meer worden doorgevoerd zonder opnieuw een advies te vragen aan de Raad van State. De enige uitzondering op die verplichting zijn wijzigingen die een gevolg zijn van het eerste advies van de Raad.
Het niet-naleven van de verplichting tot het inwinnen van een advies van de Raad van State schendt de openbare orde. Die schending kan de Raad van State, afdeling bestuursrechtspraak eventueel zelfs ambtshalve inroepen.
In dit geval conflicteert de schending van de raadplegingsverplichting (en de mogelijke nietigheid van het koninklijk besluit van 21 december 2012) wel met de evidente vaststelling dat de federale minimumsteunregeling bevoegdheidsrechtelijk problematisch was en blijft.
In ieder geval moet het koninklijk besluit nog bij wet worden bekrachtigd voor 31 juli 2013 (twaalf maanden na de inwerkingtreding, artikel 7, § 1, derde lid, Elektriciteitswet). Misschien moet de federale wetgever hier wel dringend werk van maken en even dringend de bekrachtigingswet laten publiceren in het Belgisch Staatsblad.
Vragen bij de afschaffing van de federale steunregeling voor groenestroomcertificaten
maandag 21 januari 2013
Welke regulator moet de eindprijzen voor huishoudelijke afnemers vergelijken?
Vorige week publiceerde de CREG een “Overzicht en evolutie van de elektriciteits- en aardgasprijzen voor residentiële klanten en KMO's”. Uit dit overzicht blijkt dat het product Flexonline 1 jaar van Electrabel Customer Solutions op dit ogenblik het meest voordelige tarief zou zijn voor huishoudelijke afnemers (gezin met vier leden, gemiddeld verbruik 3500 kWh per jaar). Dit resultaat verraste, zo meldt De Standaard vandaag, de regionale regulatoren VREG en CwaPE. Het resultaat verschilt immers van de resultaten die een afnemer kan halen uit de gewestelijke prijsvergelijkingsmodules. Een oorzaak zou kunnen zijn, zo meent de gedelegeerd bestuurder van de VREG, dat de CREG enkel de commodity-prijs vergelijkt, terwijl de regionale regulatoren de volledige prijs (met inbegrip van nettarieven, toeslagen en heffingen) vergelijken.
De regionale regulatoren publiceren al jarenlang prijsvergelijkingen en hebben de afgelopen jaren ook een performante prijsvergelijkingsmodule uitgebouwd en op hun website gepubliceerd. De CREG heeft zich nooit echt ingelaten met periodieke prijsvergelijkingen. Op de website van de CREG staat trouwens enkel een doorverwijzing naar de verschillend prijsvergelijkingsmodules (van de VREG en de CWaPE, maar bijvoorbeeld ook van Test Aankoop en Aanbieders.be).
Waarom de CREG zich nu plots ook op de prijsvergelijkingen voor huishoudelijke eindafnemers stort, is niet duidelijk.
In de Elektriciteitswet heeft de wetgever aan de CREG bepaalde opdrachten op het vlak van de eindprijzen gegeven.
De CREG geeft een advies aan de minister voor economie met het oog op het opstellen van maximumprijzen voor eindafnemers (artikel 20, § 2, Elektriciteitswet). Zij moet een gegevensbank opstellen om de variabele energieprijzen op te volgen (artikel 20bis, § 1, Elektriciteitswet). Zij moet ook nagaan of de aanpassing van die variabele elektriciteitsprijzen, die de leveranciers vier keer per jaar kunnen doorvoeren, in overeenstemming is met de parameters die hiertoe opgesteld zijn (artikel 20bis, § 3, Elektriciteitswet). In het algemeen moet de federale regulator toezien op de naleving van de indexeringsparameters door de leveranciers. Hij moet ook beoordelen of andere stijgingen van de variabele elektriciteitsprijzen, die een gevolg zijn van andere omstandigheden dan de indexering, aanvaardbaar zijn (artikel 20bis, § 5, Elektriciteitswet). De CREG beoordeelt ook of de leveranciers de kostprijs van de groenestroomcertificaten op de wettelijk voorziene manier hebben doorgerekend (artikel 20quater Elektriciteitswet).
Op basis van artikel 23, § 2, Elektriciteitswet moet de CREG verder ook “de objectief verantwoorde verhouding beoordelen tussen de prijzen en de kosten van een bedrijf”, “erop toezien dat de tarifering voor de levering van elektriciteit gericht is op het algemeen belang en zich in het globale energiebeleid integreert en, in voorkomend geval, de maximumprijzen controleren die toepasselijk zijn op eindafnemers” en “er op toezien dat de met name technische en tarifaire toestand van de elektriciteitssector alsook de evolutie van deze sector het algemeen belang beogen en kaderen in het algemene energiebeleid”, waarbij de Commissie “de permanente monitoring van de elektriciteitsmarkt [verzekert], zowel op het vlak van de marktwerking als op het vlak van de prijzen”. Voor die monitoringactiviteit zouden de nadere regels uitgewerkt worden in een koninklijk besluit, op voorstel van de CREG. Tot op heden lijkt zulk koninklijk besluit nog niet aangenomen. Toch heeft de CREG al een groot aantal monitoringactiviteiten uitgevoerd (zie http://www.creg.be/nl/monitoringe.html en http://www.creg.be/nl/monitoringg.html).
Op het vlak van de eindprijzen voor energieverbruikers heeft de VREG een duidelijk toegewezen taak van opvolging van de elektriciteits- en gasprijzen van huishoudelijke afnemers (artikel 3.1.3, 1°, c), Energiedecreet). Zij moet ook “de afnemers van elektriciteit en aardgas [informeren] over de prijzen en voorwaarden die de leveranciers hanteren, met inbegrip van het aanbieden of laten aanbieden van een objectieve vergelijking van die prijzen en voorwaarden” (artikel 3.1.3, 4°, b), Energiedecreet). Het Waalse Energiedecreet legt de Waalse energieregulator CWaPE geen vergelijkbare specifieke verplichtingen op. Ook in de Brusselse wetgeving vindt men geen zo duidelijke opdracht aan Brugel als in Vlaanderen aan de VREG gegeven is.
Bevoegdheidsrechtelijk is moeilijk uit te maken of de monitoring van de geliberaliseerde eindprijzen voor de levering van elektriciteit en aardgas aan huishoudelijke afnemers (en de publicatie van die monitoring) een federale dan wel een gewestelijke bevoegdheid is. Uit artikel 6, § 1, VII, van de BWHI blijkt, enerzijds, dat de gewesten bevoegd zijn voor alle aspecten van de levering van elektriciteit via distributienetten. Dit zou dan de gewestelijke bevoegdheidsbasis kunnen zijn voor die prijsmonitoring en -vergelijking. Anderzijds blijft de federale overheid bevoegd voor het prijsbeleid in het algemeen (artikel 6, § 1, VI, BWHI) en 'de tarieven' voor elektriciteit en aardgas in het bijzonder (artikel 6, § 1, VII, BWHI). Wat onder die 'tarieven' begrepen moet worden is niet geheel duidelijk. In zijn arrest van 12 juli 2012 haalt het Grondwettelijk Hof de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 8 augustus 1988 (die de BWHI wijzigde), waarin gesteld werd dat onder tarieven dienen te worden begrepen zowel de tarieven voor levering aan de gewone consument als die voor industriële levering van gas en elektriciteit, aan om evident te besluiten dat “de tarieven die door de distributienetbeheerders aan de producenten van elektriciteit kunnen worden aangerekend, tot de bevoegdheid van de federale overheid [behoren]” (zie GwH 12 juli 2012, nr. 2012/89).
Het lijkt aangewezen om bij de volgende staatshervorming meer duidelijkheid te verschaffen over de bevoegdheden over de eindprijzen van de huishoudelijke afnemers. Als ervoor geopteerd wordt om gewestelijke regulatoren bevoegd te maken voor de tarieven van de distributienetbeheerders, lijkt het ook evident om die regulatoren exclusief bevoegd te maken voor het toezicht op de volledige prijs die een afnemer, aangesloten op het distributienet, betaalt voor zijn of haar elektriciteit of aardgas. Als hij dan consequent is, zal de federale wetgever in de Elektriciteits- en Gaswetten moeten inschrijven dat de CREG, hoe algemeen men zijn taken ook omschrijft, enkel maar bevoegd is in de mate dat de federale overheid bevoegd zou zijn.
In ieder geval is het niet houdbaar om verschillende regulatoren bevoegd te laten over dezelfde problematiek. Die bevoegdheidsrechtelijke onduidelijkheid en de ambiguïteit van de resultaten en berichtgeving daarover helpen de consument niet verder.
Welke regulator moet de eindprijzen voor huishoudelijke afnemers vergelijken?
zondag 20 januari 2013
Indexeringsparameters voor variabele elektriciteits- en aardgasprijzen
In het Belgisch Staatsblad van 15 januari 2013 verschenen koninklijke besluiten met de toegelaten indexeringsparameters die een leverancier van elektriciteit of aardgas toelaten om de variabele contracten vier keer per jaar te indexeren.
Voor aardgas geldt:
1° De indexeringsparameters veranderen alleen in functie van de evolutie van de werkelijke bevoorradingskosten (dus niet personeelskosten, afschrijvingen of exploitatiekosten) van de leverancier;
2° Uit de omschrijving van de parameters ('hun naam') moet duidelijk zijn op basis van welke elementen deze parameters zijn berekend;
3° De parameters worden uitsluitend berekend op basis van beursnoteringen van de Centraal West-Europese gasmarkt;
4° Als de leverancier aan de CREG kan aantonen dat zijn werkelijke bevoorrading bestaat uit gas waarvan de indexatie tenminste gedeeltelijk gebeurt op basis van de aardolie-index, bepaalt de indexeringsformule een maximaal percentage dat vermenigvuldigd wordt met de beursnoteringen op de Europese aardoliemarkt. Dit maximaal percentage bedraagt 50 % voor het jaar 2013, 35 % voor het jaar 2014 en 0 % vanaf het jaar 2015. De leverancier moet het deel van de variabele gasprijs dat nog olie-geïndexeerd is duidelijk en afzonderlijk aangeven op de contractoffertes en op de jaarlijkse factuur en/of de regularisatiefactuur;
5° De parameters moeten zich baseren op transparante, objectieve en door de CREG controleerbare gegevens of noteringen, die worden gepubliceerd door beurzen of erkende noteringsorganismen.
Voor elektriciteit geldt:
1° De parameters mogen alleen veranderen in functie van de evolutie van de werkelijke bevoorradingskosten van de leverancier. De leverancier kan dus niet de evolutie van de personeelskosten, de afschrijvingen of de exploitatiekosten meerekenen;
2° Uit de omschrijving van de parameters ('hun naam') moet duidelijk zijn op basis van welke elementen deze parameters zijn berekend;
3° De parameters worden uitsluitend berekend op basis van beursnoteringen van de Centraal West-Europese elektriciteitsmarkt;
4° De parameters moeten zich baseren op transparante, objectieve en door de CREG controleerbare gegevens of noteringen, die worden gepubliceerd door beurzen of erkende noteringsorganismen.
Zie:
- Koninklijk besluit van 21 december 2012 ter bepaling van de exhaustieve lijst van toegelaten criteria voor de indexering van de gasprijzen door de leveranciers
- Koninklijk besluit van 21 december 2012 ter bepaling van de exhaustieve lijst van toegelaten criteria voor de indexering van de elektriciteitsprijzen door de leveranciers
Onze eerdere berichten over prijsregulering:
Europese Commissie niet warm voor prijsbevriezing
Tariefbevriezing in gespuide regulatoire mist
Nieuwe versie prijsregulering: overzicht en sancties
Prijsregulering (bis): het vergeten artikel 23ter elektriciteitswet en 15/14ter gaswet
Prijsregulering voor elektriciteits- en gasleveringen slechts onder strikte voorwaarden
Indexeringsparameters voor variabele elektriciteits- en aardgasprijzen