Pagina's

vrijdag 27 maart 2015

Kostenreflectiviteit van nettarieven voor elektriciteit en aardgas

Over het begrip 'kostenreflectiviteit' van de tarieven van de netbeheerders in elektriciteit en aardgas is al wat inkt gevloeid (hoewel), maar duidelijk waren de verschillende standpunten nooit.

In hun zeer kritische bijdrage over de Verordening 838/2010/EG schrijven Van der Kooij en Lavrijssen:

“Unfortunately there is no clear prohibition of cross-subsidization within the EU Electricity legislation. The tariffs must be set in a transparent and non-discriminatory manner. Besides, it is important that the tariffs reflect the costs. This, however, seems to entail that the network operator must provide the services as efficiently as possible and that the tariffs that it may incur can only be as high as efficient costs and a reasonable profit. This does not seem to entail the user pays-principle. This thought is strengthened by the fact that the user pays-principle is explicitly mentioned in the Gas Regulation. The technical nature of the flow of gas explains why the Gas Regulation incorporates the user-pays principle and provides for a positive transport charge for producers.

Besides the Electricity Directive and the Electricity Regulation, the guidelines of Regulation 838/2010 Part B are also relevant. They are created to ensure more harmonization within the Union and contain ranges for the annual average transmission tariffs for producers within the European Union. It would be useful to know how these ranges were created, how they must be interpreted and most importantly, if they are in line with the prohibition of non-competitive cross-subsidization. But if these guidelines prescribe that the annual average transmission charge for producers may be zero and if it would be decided by the Institutions that this does not create any problems with regard to the prohibition of anti-competitive cross-subsidization, this would entail that exempting producers on the transmission level from paying transport charges is allowed. However, the intentions and legality of the guidelines are controversial.”(A. CRESPO VAN DER KOOIJ en S. LAVRIJSSEN, “A Legal Assessment of the Producer Exemption from Transport Tariffs under EU Law”, EEELR 2013, p. 253-254)
Hannah Kruimer schreef in haar doctoraat (H. KRUIMER, The non-discrimination obligation of energy network operators, Antwerpen, Intersentia, 2014, p. 144-145):
“As a side note, there is the question of which costs network operators are allowed to take into account. Generally, I would argue the answer is that all costs that network users cause the network operator to incur. In this respect, I should point out that the principle of cost reflective charges has been adopted in, for example, the regulatory frameworks in Great Britain, the Netherlands and Germany, but here are different views on when tariffs are cost reflective, and hence non-discriminatory. The cost elements used by them differ, as well as who pays for the network charges. As a result, different treatment of certain network users (groups) could violate the non-discrimination obligation in one Member State but be legal in another.(…)
There are also differences between the Member States as to who pays the electricity transmission charges. For example, in Germany the electricity transmission network costs are paid by companies that take the electricity off the network (also known as load). Generators are excluded from paying network charges, except for their contribution to network balancing if they are unbalanced. This is similar to the Netherlands, where network costs are also paid by load only. On the contrary, in Great Britain, the network charges are split between generators and load.”
In zijn arrest van 25 maart 2015 (Febeliec / CREG) neemt het hof van beroep van Brussel wel een duidelijk standpunt in over dit ijkel begrip:
91. Het begrip kostenreflectiviteit of weerspiegeling van de kosten in de tarieven, kan meerdere betekenissen hebben. De vraag is in welke betekenis(sen) dit begrip juridisch normerend is, en dus bindend is voor de CREG.

92. De CREG en [verweerders] wijzen er terecht op dat het vereiste dat de tarieven die de netbeheerder aanrekent kostenreflectief moeten zijn, betrekking heeft op de verhouding tussen de hoogte van de tarieven en de door de netbeheerder gemaakte kosten. De tarieven mogen de kosten van de beheerder dekken, en de netbeheerder bovendien een billijke winstmarge verzekeren. Monopoliewinsten voor de netbeheerder moeten echter vermeden worden.

Monopoliewinsten zouden immers de nadelige gevolgen teweeg kunnen brengen die, in het algemeen, met het mededingingsrecht onbestaanbaar zijn. Meer bepaald zouden zij kruissubsidiëring van commerciële activiteiten met winsten behaald met netactiviteiten in de hand kunnen werken, en een drempel kunnenv ormen voor nieuwe toetreders tot de commerciële elektriciteitsmarkten. Monopoliewinsten kunnen ook zelf het gevolg zijn van roofprijzen of excessieve prijzen die de monopolist kan afdwingen, hetgeen eveneens in strijd is met het mededingingsrecht.

Deze historische betekenis van de reflectiviteit van de kosten ligt nog steeds ten grondslag aan Verordening 714/2009, al is een ontbundeling tot stand gebracht tussen het beheer van het net, enerzijds, in België door Elia, en de activiteiten van de andere marktspelers, anderzijds. Deze historische betekenis is de juridisch bindende betekenis van het beginsel van de kostenreflectiviteit.

93. Met het begrip kostenreflectiviteit kan ook de toewijzing van de kosten, of kostenallocatie bedoeld zijn. Eén bepaalde wijze van kostenallocatie wordt door de toepasselijke rechtsnormen echter niet opgelegd. Dit blijkt uit artikel 12, § 5, 2°, Elektriciteitswet, dat bepaalt dat het geheel van de kosten van de transmissienetbeheerder gedekt moet zijn, en uit artikel 12, § 5, 2°, Elektriciteitswet dat alleen een niet-discriminerende en een transparante toewijzing van de kosten vereist is (zie hierover verder).

Het kan dan ook niet aangenomen worden dat er een één-op-één verhouding moet bestaan tussen de kosten van het netwerk en de inkomsten uit de tarieven (zie in die zin, onder meer, de nog steeds actuele notitie van het toenmalige Directoraat-generaal Energie en Transport bij de Richtlijnen 2003/54/EG en 2003/55/EG: Rol van de regulerende autoriteiten). Onder meer wat betreft de kostenallocatie wordt de uitoefening van de CREG gekenmerkt door een marge van beleidsvrijheid (zie in dezelfde zin in het ENTSO-E (…) Overzicht van de Transmissietarieven in Europa 2013).

94. Niet alleen is een één-op-één doorrekening van kosten in tarieven niet verplicht, bovendien doet de CREG op aanneembare feitelijke gronden gelden dat de kosten die Elia oploopt voor uitvoering van haar wettelijke taken niet eenheid per eenheid toewijsbaar zijn aan de ene en de andere dienst dan wel netgebruiker. De materiële structuur van het net is van die aard (…) dat het niet mogelijk is om de kost die op een bepaald gedeelte van het net betrekking heeft tot te wijzen, aan een bepaalde netgebruiker, en de fysieke eigenschappen van elektriciteit zijn van die aard dat een bepaald gedeelte van het net niet geacht kan worden gebruikt te zijn voor de levering van een bepaalde hoeveelheid elektriciteit.
(…)

95. Daarenboven verzetten bepaalde rechtsregels zich tegen één-op-één doorrekening, hetgeen even zovele verdere aanwijzingen zijn dat de door de eiseressen voorgestane verplichting in die zin niet bestaat.

Zo stelt artikel 14(1) Verordening 714/2009 dat de tarieven voor nettoegang niet afstandsgebonden mogen zijn. In dezelfde zin bepaalt artikel 12, § 5, 8°, Elektriciteitswet dat de tarieven uniform zijn voor het grondgebied, hetgeen impliceert dat dichterbij gelegen netgebruikers ook zullen bijdragen voor verderaf gelegen netgebruikers. Dat betreft alvast geen één-op-één doorrekening.

Voorts stelt punt 3 van deel B van de Bijlage bij Verordening 838/2010 dat de jaarlijkse gemiddelde transmissietarieven ten laste van de producenten binnen een vork tussen 0 en 0,5 €/MWh moeten blijven, hetgeen een één-op-één doorrekening belet, indien deze tarieven volgens laatst vermelde berekening hoger mochten blijven. Overigens blijkt uit die wettelijke vork eveneens dat een nultarief voor het injectietarief niet onwettelijk is.

Er kan ook worden verwezen naar artikel 12, § 5, 7°, Elektriciteitswet, dat voorziet in de mogelijkheid van de zogenaamde 'benchmarking', dit is het vergelijken met vergelijkbare regelingen en praktijken, onder meer buitenlandse. Uit de mogelijkheid om met deze en andere richtsnoeren rekening te houden blijkt dat er één-op-één doorrekening zich niet opdringt.
Kostenreflectiviteit houdt dus in, zoals confrater Verhoeven het op LinkedIn stelde:
Court finally admits that, on a legal point of view, “cost reflective grid tariffs” means tariffs that are globally covering no more than the costs (and profit margin) of the system operator, and not tariffs that, for each category of grid users, are in line with the grid costs that this category individually creates. In other words, "cost reflectiveness" is a rule playing at the level of the constitution of a grid budget, and not for its allocation.

Share/Bookmark

donderdag 26 maart 2015

De CREG en de bestuurstaalwet

Om de één of andere reden slaagt de CREG er vaak niet in om belangrijke beslissingen integraal in het Nederlands en het Frans op te stellen (van het Duits is zelfs helemaal geen sprake). In het arrest van 6 februari 2013 vernietigde het hof van beroep alleen al daarom (maar ook om andere redenen) de Elia-tariefbeslissing van de CREG van 2011:

41. Het wordt niet betwist dat de CREG dient te worden beschouwd als een “centrale dienst” waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt in de zin van de vermelde taalwet.
De bestreden beslissing houdt wezenlijk in dat het totale inkomen van Elia voor de gereguleerde periode 2012-2015 wordt goedgekeurd, dat een tariefvoorstel wordt goedgekeurd (...) en dat nettarieven worden goedgekeurd.
Het gaat daarbij duidelijk niet om één van de administratieve akten die bedoeld worden in artikel 42, aangezien de CREG
gehouden is om de beslissing bekend te maken ten behoeve van het publiek, dat van de beslissing kennis moet kunnen nemen. Zulks wordt ook voorgeschreven door artikel 35 van de voorlopige methoden voor het berekenen en vastleggen van de tarifaire voorwaarden (...), die mee als rechtsgrond voor de bestreden beslissing worden vermeld, zowel als in artikel 37, 16. van de richtlijn 2009/72/EG trouwens.
Er moet dan ook worden aangenomen dat de beslissing valt onder de categorie “berichten en mededelingen” bedoeld in artikel 40, tweede lid van de vermelde regelgeving.
42. Volgens het vermelde artikel 40, tweede lid dienen berichten en mededelingen in het Nederlands en het Frans te worden gesteld. Dit kan niet anders worden begrepen dan dat er algehele overeenstemming in tekst dient voorhanden te zijn tussen de Nederlandstalige en de Franstalige versies van de betrokken akte.
Onderscheid tussen het relatieve belang van onderdelen van de betrokken akte is daarbij niet relevant.
Omvat de Nederlandstalige tekst een niet in het Nederlands vertaalde passus in het Frans, dan is de met de Franse tekst overeenstemmende versie in het Nederlands niet voorhanden.
43. Het verweer als zou van de energieregulator niet kunnen worden gevergd dat hij zijn akten geheel in de Nederlandse en de Franse taal zou stellen of dat alle documenten die van hem uitgaan en waarnaar hij verwijst zowel in het Frans als in het Nederlands worden gesteld, omdat zulks hem zou kunnen beletten de hem toevertrouwde taken op een efficiënte en snelle wijze uit te voeren zoals voorgeschreven bij artikel 37, 4. van richtlijn 2009/72/EG kan niet worden gevolgd.
Het komt de regulerende instantie integendeel toe alle maatregelen te nemen opdat hij de nationale wetgeving inzake gebruik van de talen waaraan hij is onderworpen, zou kunnen naleven zonder tekort te komen aan zijn Europese verplichting om zijn taken efficiënt en snel uit te voeren.
Er bestaat geen reden om het Hof van Justitie hierover prejudicieel te bevragen. Het lijkt niet erg waarschijnlijk dat een Europese instelling die zich in 22 talen dient uit te drukken, op voet van gelijkheid, problemen zou ontwaren in een nationale verplichting voor een regulerende instantie om zich in twee talen uit te drukken.
44. Uit de voormelde vaststellingen volgt dat de bestreden beslissing artikel 40, tweede lid van de taalwetten in bestuurszaken schendt en met toepassing van artikel 58 van dezelfde wetten dat ze nietig is.
Het middel van Electrabel is gegrond. De bestreden beslissing moet worden vernietigd.
In zijn arrest van 25 maart 2015 mocht het hof van beroep zich opnieuw uitspreken over de schending van de bestuurstaalwet door de CREG, nota bene in de nieuwe tariefbeslissing die volgde op de door het arrest van 6 november 2013 vernietigde beslissing.
Het hof was deze keer genuanceerder.
26. Zo artikel 40, tweede lid, voormeld, vereist dat de bestreden beslissing in het Nederlands en het Frans wordt gesteld, betekent dit dat de beslissing in één van deze talen de vertaling is van de beslissing in de andere taal. Dat is inderdaad de enige mogelijkheid om een gelijkluidende beslissing in beide talen te hebben. Het is immers materieel onmogelijk om de beslissingen tegelijk in twee verschillende talen te schrijven.
In de voorliggende zaak moet aangenomen worden dat de bestreden beslissing in het Frans is opgesteld, en vertaald werd in het Nederlands. Dit geldt ten minste voor die gedeelten van de bestreden beslissing waarin de gewraakte passages en vermeldingen voorkomen.
Het voorstel van Elia waarop de bestreden beslissing is gegrond, is immers in het Frans gesteld, zodat het voor de hand lag de bestreden beslissing in het Frans te redigeren. Bovendien zijn de passages uit de in het Nederlands gestelde versie van de beslissing (…) in het Frans gesteld, hetgeen erop wijst dat deze passages in het Frans zijn overgenomen uit de in het Frans opgestelde beslissing. Over dit laatste punt bestaat weliswaar geen zekerheid, omdat (…) de bestreden beslissing in het Frans niet voorgelegd wordt (…).
27. Aangezien (…) aangenomen mag worden dat de Nederlandse versie van de beslissing de vertaling is, is het de vraag aan welke vereisten die vertaling moet beantwoorden. Om een antwoord te geven op die vraag, kijkt het hof naar de vereisten die in de taalwetgeving gesteld worden aan een vertaling.
Wordt deze regel toegepast op het vereiste dat de beslissing, naast in het Frans, geheel in het Nederlands is gesteld, (…), dan betekent dit dat er, als in de Nederlandse versie van de beslissing een passage of vermelding in het Frans staat, twee mogelijkheden bestaan om de eentaligheid van de Nederlandstalige versie van de beslissing te verzekeren. De eerste mogelijkheid is de vertaling van de passage of vermelding in het Nederlands. De tweede mogelijkheid is de weergave van de zakelijke inhoud van de passage of vermelding in het Nederlands.
Nu de Nederlandstalige versie van de bestreden beslissing geen vertaling van de gewraakte passages en vermeldingen bevat, rest nog te onderzoeken of de zakelijke inhoud ervan is weergegeven, in de tekst van de beslissing die in het Nederlands is gesteld. (…)
Uiteindelijk komt het hof tot de conclusie dat van de gewraakte passages telkens de zakelijke inhoud van de onvertaalde passages weergeven.

In hetzelfde arrest weerlegt het hof de juridische spielerei van één van de tussenkomende partijen dat het verzoekschrift zelf de Gerechtstaalwet schond, omdat het daarin een van de door henzelf gewraakte passages niet vertaald had. Het hof wees die eis af. De taalspeeltijd is hiermee hopelijk voorbij.

Maar mag de CREG er aub voor zorgen dat zij al haar beslissingen steeds volledig in minstens het Frans en het Nederlands opstelt en liefst ook in het Duits en/of het Engels?





Share/Bookmark

maandag 16 maart 2015

Verjaring van schulden voor de levering van elektriciteit en aardgas

Verjaren schulden van consumenten voor de leveringen van elektriciteit en aardgas nu na tien jaar (artikel 2262 BW), na vijf jaar (artikel 2277 BW) of na één jaar (2272)?

Het Hof van Cassatie heeft met zijn arrest van 8 januari 2015 duidelijk gemaakt dat, anders dan bij elektronische communicatiefacturen (en misschien zelfs ook waterschulden), artikel 2272 (éénjarige verjaring) de regel is en artikel 2277 BW (vijfjarige verjaring) de uitzondering.

Hoewel het Grondwettelijk Hof zich nooit uitsprak over de verjaring van schulden voor de levering van elektriciteit of aardgas, ging men er na de arresten van het Hof van 19 januari 2005 en 17 januari 2007 van uit dat zulke schulden ook voor elektriciteit en aardgas verjaren na verloop van vijf jaren (artikel 2277 BW). Die schulden kwalificeert men als periodiek terugkerende schulden, die hun oorsprong vinden in eenzelfde rechtsgrond (bv. telefoonabonnement of leveringsovereenkomst voor elektriciteit of aardgas). Die stelling werd in recente rechtsleer uitvoerig behandeld en onderschreven.

Juist omdat de oorsprong van de schulden het gevolg zijn van een leveringsovereenkomst, negeerde de meerderheid van de rechtsleer de mogelijke toepassing van artikel 2272 BW.

Men verwees daarbij naar de ratio legis van artikel 2272 BW, “namelijk een korte verjaringstermijn voor eerder minieme schuldvorderingen waarvan kan worden vermoed dat ze contant werden betaald en werden afgehandeld zonder geschrift”, waarbij men “de nadruk legt op de aard van de schuldvordering (namelijk een kleine schuld waarvan vermoed kan worden dat ze onmiddellijk werd betaald) en de gewoonten van de schuldeiser (vraagt deze over het algemeen contante betaling?)” (L. WERMOES, “De éénjarige verjaringstermijn van artikel 2272 lid 2 B.W.”, RABG 2005, p. 56).

Het feit dat ook voor overeenkomsten voor leveringen van elektriciteit en aardgas in de regel een geschrift wordt opgesteld kon de toepassing van dit artikel volgens sommigen niet uitsluiten. “En effet, exiger l’absence de tout écrit serait ajouter au texte légal une condition d’application qui n’y figure pas”, schreef Marr (C. MARR, “Le délai de prescription applicable aux dettes de fourniture d'énergies”, JT 2009, 595).

Met het arrest van het Hof van Cassatie van 8 januari 2015 zet hij de overtuiging dat de verjaring van schulden voor de levering van elektriciteit en aardgas enkel beheerst wordt door artikel 2277 BW op losse schroeven. Hij onderschrijft de stelling dat het bestaan van een overeenkomst geen reden is om de toepassing van artikel 2272, lid 2, BW uit te sluiten.

De rechtsvorderingen van kooplieden wegens de koopwaren die verkopen aan niet-kooplieden verjaren door verloop van één jaar, bepaalt artikel 2272, lid 2, BW. Elektriciteit en aardgas zijn producten (goederen) en geen diensten. Houders van een leveringsvergunning voor elektriciteit en aardgas zijn ook kooplieden (handelaars).

De korte, kwijtende verjaringstermijn van artikel 2272, lid 2, BW steunt op een vermoeden van contante betaling van kleine schuldvorderingen die in principe niet schriftelijk worden afgehandeld. Dit herhaalde ook het Grondwettelijk Hof in zijn arrest nr. 88/2007van 20 juni 2007:

“De korte verjaringstermijn is gebaseerd op een vermoeden van betaling en wordt gemotiveerd door het feit dat van het ontstaan en de kwijting van dergelijke schulden doorgaans geen geschrift wordt opgesteld.”
Het Grondwettelijk Hof gaf wel duidelijk aan dat de verkorte verjaringstermijn van artikel 2272, lid 2, BW niet van toepassing is in het geval van leveringen van diensten, zoals telecommunicatiediensten, “omdat in de regel van de overeenkomst voor dergelijke leveringen een geschrift wordt opgesteld”. Het onderscheid tussen leveringen van goederen, enerzijds, en leveringen van diensten, anderzijds, is volgens het Hof niet onredelijk.

Hieruit had men dus al kunnen afleiden dat bij leveringen van goederen door kooplieden, zoals de levering van elektriciteit en aardgas door houders van een leveringsvergunning, aan niet-kooplieden, de verkorte verjaringstermijn van artikel 2272, lid 2, BW zou moeten gelden. Minstens kon men uit dit arrest niet afleiden dat ook bij de leveringen voor elektriciteit en aardgas enkel artikel 2277 BW zou gelden Rb. Hoei 26 september 2013, T.Vred. 2014, 51).

In zijn arrest van 8 januari 2015 beslist het Hof van Cassatie in die zin. Een middel dat steunt op de veronderstelling dat een vordering door een elektriciteitsleverancier ten aanzien van een consument voor de periodieke levering van elektriciteit maar kan verjaren bij toepassing van artikel 2277 BW, omdat die levering gebaseerd is op een leveringsovereenkomst en omdat er facturen worden opgesteld, ‘faalt in rechte’:
“Le moyen, qui soutient que l'action du fournisseur d'énergie contre le consommateur en paiement de fournitures périodiques d'électricité est toujours régie par l'article 2277 du Code civil, parce que, en règle générale, une preuve écrite est établie du contrat relatif à ces fournitures et que des factures sont adressées par le fournisseur au consommateur, manque en droit.”
Volgens het Hof is de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 2277 BW enkel van toepassing als het bestaan van de schuld vastgesteld is in een geschrift en indien die schuldvordering betaalbaar is bij het jaar of bij kortere periodes. Wanneer er geen geschrift is opgesteld die het bestaan van de schuld vaststelt, geldt de eenjarige verjaringstermijn van artikel 2272 BW. Of het feit dat de schuld betaalbaar is bij het jaar of bij kortere periodes kan volstaan om aan de vereiste van het bestaan van een geschrift waaruit de schuld blijkt niet uit het arrest. Eerder lijkt het zo te zijn dat de betaalbaarheid bij korte periodes, wat de voorwaarde is voor artikel 2277 BW, een bevestiging is van de uitzonderingsregel van dit specifieke artikel, maar geen voorwaarde opdat artikel 2272 niet van toepassing zou zijn.
Overeenkomstig artikel 2274, lid 2, BW houdt de verkorte verjaring van artikel 2272 BW “slechts op te lopen, indien er een afgesloten rekening, een onderhandse of authentieke schuldbekentenis bestaat, ofwel een dagvaarding voor het gerecht, waarop geen verval van instantie is gevolgd”.

Uit het arrest van 8 januari 2015 volgt duidelijk dat het feit dat er een leveringsovereenkomst geen voldoende voorwaarde is voor de uitsluiting van de verkorte verjaringstermijn noch voor de toepassing van artikel 2274, lid 2, BW. De eenjarige verjaringstermijn is gegrond op een vermoeden van betaling. Degene die zich op deze termijn beroept, erkent met andere woorden steeds dat hij de goederen gekocht heeft, zo niet zou hij zich niet op het vermoeden van betaling van deze aankoop, waarop de verjaring gebaseerd is, beroepen.

Een factuur is dit ook niet, omdat die niet wederkerig erkend is. In een vonnis van 28 juni 2011 schrijft de vrederechter van Grâce-Hollogne:
« L’établissement de factures est par conséquent irrelevant. L’article 2274 prévoit en effet expressément l’interversion de la courte prescription, après naissance de la créance, lorsqu’il y a eu « compte arrêté » (soit toute reconnaissance signée par le débiteur au bas d’un mémoire que lui présente le créancier), « cédule » (soit une reconnaissance par acte sous seing privé) ou « obligation » (soit une reconnaissance par acte authentique), ou « citation en justice non périmée » (6). La prescription est donc intervertie lorsque le débiteur reconnaît par écrit l’existence de la dette. Si l’on applique ces critères à la facture, force est de conclure que, tant qu’elle n’a pas été acceptée par son destinataire, elle ne peut être considérée comme un acte opérant l’inversion de la prescription au sens de l’article 2274, alinéa 2 du Code civil, parce qu’elle n’est pas une reconnaissance de dette émanant du débiteur. »
Een factuur bewijst ten aanzien van een niet-handelaar dus het bestaan van een schuld niet, zeker niet als betwist wordt dat de factuur daadwerkelijk werd opgestuurd aan en ontvangen door de schuldenaar, niet-handelaar. Het komt aan de handelaar-schuldeiser toe te bewijzen dat hij de factuur opgestuurd heeft en dat de schuldenaar die ook effectief ontvangen en aanvaard heeft.

De eenjarige verjaringstermijn van artikel 2272, lid 2, BW houdt immers “slechts op te lopen, indien er een afgesloten rekening, een onderhandse of authentieke schuldbekentenis bestaat, ofwel een dagvaarding voor het gerecht, waarop geen verval van instantie is gevolgd” (artikel 2274, lid 2, BW). In die hypotheses komt men in de situatie van de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 2277 BW terecht. Het loutere opstellen en verzenden van een factuur doet de eenjarige verjaringstermijn niet stoppen. Zelfs in het geval van een herhaaldelijk omstandig stilzwijgen dat als impliciete aanvaarding van de factuur zou kunnen worden geïnterpreteerd, houdt de termijn van artikel 2272, lid 2, BW niet op. In zulke gevallen zou die termijn enkel gestuit zijn, overeenkomstig artikel 2248 BW.

Volgens de Rechtbank van Eerste Aanleg in Namen in een vonnis van 13 maart 2009 kan echter ook uit de omstandigheden en uit het gedrag van de schuldenaar afgeleid worden dat de korte verjaring niet speelt, bv. wanneer een deel van de facturen betaald zijn en een ander deel, met dezelfde contractuele oorzaak, nooit betwist werden.

Het Hof van Cassatie heeft een duidelijke stelling ingenomen, maar de regels die voortvloeien uit die stelling zijn niet geheel duidelijk. Misschien kan de wetgever die duidelijkheid scheppen en tegelijk ook aangeven dat het deel van de schulden die voortvloeien uit de netbeheersactiviteiten, en waarvoor enkel de afnemer de schuldenaar is, onder dezelfde verjaringstermijnen vallen.





Share/Bookmark