Pagina's

woensdag 16 april 2014

Wijzigingen aan de rechten van de houders van een vervoersvergunning voor aardgas en gasachtige producten

Recent verscheen Wet en Duiding - Erfdienstbaarheden 2014 (Larcier) waarin Tinne en ik de wetgeving rond de wettelijke erfdienstbaarheden voor nutsvoorzieningen annoteerden. Binnenkort is die uitgave, voor wat aardgas betreft, al achterhaald.

De Kamer zal weldra de wet houdende diverse bepalingen inzake energie goedkeuren. Die wet bevat ook een wijziging van de bepalingen in de Gaswet rond de wettelijke erfdienstbaarheden voor openbaar nut voor de houders van een vervoervergunning.

De wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen (hierna ook ‘Gaswet’) is, zoals uit het opschrift zelf blijkt, niet enkel van toepassing op het vervoer van aardgas. Pijpleidingen die gebruikt worden voor het vervoer van andere (gasachtige) producten kunnen ook onder het toepassingsgebied vallen. Die uitbreidingsmogelijkheid komt, overeenkomstig artikel 2, laatste lid, toe aan de Koning, die verschillende keren van deze mogelijkheid gebruik gemaakt heeft.

Met het koninklijk besluit van 15 juni 1967 breidde hij het toepassingsgebied van de wet uit tot pekel, natronloog en afvalvloeistoffen (afval voortkomende van de sodafabriek, elektrolyse van zout en de fabricatie van chloorhoudende organische stoffen). Met een ander koninklijk besluit van 15 juni 1967 verklaart de Koning de wet ook van toepassing op het vervoer van vloeibare koolwaterstoffen of vloeibaar gemaakte koolwaterstoffen (voornamelijk methaan, ethaan, propaan en butaan). Het koninklijk besluit van 14 maart 1969 breidde de Koning het toepassingsgebied uit tot zuurstof in gasvormige toestand.

Het koninklijk besluit van 23 juli 1981 betreffende de tussenkomst van de Nationale Maatschappij der Pijpleidingen in de projecten van leidingen en houdende bepaling van de lijst van de betrokken producten bepaalt dat de wet ook van toepassing is op het vervoer door middel van pijpleidingen van:
- producten afkomstig uit het raffineren van aardolie
- industriële gassen: gassen door de nijverheid voortgebracht, zowel in hun gasachtige als hun vloeibaar gemaakte vormen
- chemische en petrochemische nijverheid: halffabricaten, afgewerkte producten van de chemische en petrochemische nijverheid.
- vaste producten: elk vast product, in suspensie, in oplossing of in bulk.

Overeenkomstig artikel 32octies, § 3 van de wet van 26 maart 1971 betreffende de bescherming van de oppervlaktewateren heeft Aquafin dezelfde rechten als de houders van een vervoersvergunning in de zin van artikel 3 van de wet van 12 april 1965.

Het nieuwe artikel 8/7 van de Gaswet zal bepalen dat "alle vervoerinstallaties, ongeacht de begunstigde ervan, en alle werken uitgevoerd voor de aanleg en de uitbating van deze installaties, op onweerlegbare wijze geacht [worden] van openbaar nut te zijn". Artikel 8/7 is een onderdeel van onderafdeling 3 ('Voorwaarden die de beheerders dienen na te leven') van afdeling 2 ('Certificering en aanwijzing van de beheerders') van hoofdstuk III ('Bepalingen betreffende de vervoersvergunningen en de beheerders') van de Gaswet. Waarom de wetgever dit nieuwe artikel 8/7 op die plaats in de Gaswet invoert en niet bij artikel 10 is een raadsel.

De memorie van toelichting geeft aan dat "de wetswijziging strekt ertoe een einde te stellen aan een juridische en een economische onzekerheid die is ontstaan tengevolge van een veranderlijke, en soms zelfs tegenstrijdige rechtspraak van de Raad van State met betrekking tot het begrip 'openbaar nut', zoals vermeld in het huidige artikel 10 en waarvan de gevolgen van die rechtspraak het kader van de Gaswet overstijgen". Over die vreemde rechtspraak van de Raad van State hebben wij eerder ook al geschreven.

Naast dit vermoeden, dat zal ingevoerd worden met artikel 8/7, wordt ook aan artikel 10 van de Gaswet gesleuteld. Dit artikel zal bepalen:

"Na onderzoek kan de Koning van openbaar nut verklaren het oprichten van een gasvervoerinstallatie onder, op of boven het geheel of een deel van de private niet bebouwde gronden en die niet volledig omsloten zijn met een ondoordringbare muur of omheining.
Deze verklaring van openbaar nut verleent aan (de houder van een vervoervergunning), ten voordele van wie zij wordt gedaan, het recht gasvervoerinstallaties op te richten onder, op of boven deze private gronden, het toezicht op deze installaties te houden en de werken uit te voeren die nodig zijn voor de werking en het onderhoud ervan, onder de voorwaarden welke in die verklaring zijn genoemd.
Met de uitvoering van de werken van aanleg van de vervoersinstallatie mag slechts een aanvang worden genomen twee maanden nadat de belanghebbende eigenaars en huurders op de hoogte zijn gebracht bij ter post aangetekend schrijven."
Uit de samenlezing van artikel 8/7 en artikel 10, eerste lid, zal volgen dat bij de verklaring van openbaar nut de Koning niet meer moet aangeven waaruit dat openbaar nut bestaat. In de memorie van toelichting wordt die wijziging verantwoord door te verwijzen naar het waarborgen van de bevoorradingszekerheid op het vlak van gas in het algemeen belang en naar bekommernissen inzake leefmilieu en mobiliteit, door een vervoerswijze te bevorderen die niet vervuilend is en die het wegennet ontlast.

Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 10 van de wet van 12 april 1965 blijkt dat de verklaring van openbaar nut tot gevolg heeft dat de begunstigde gemachtigd wordt om privégronden te gebruiken voor de aanleg van leidingen. De wetgever heeft in dit juridische procédé voorzien omdat hij zich realiseerde dat het niet steeds mogelijk is om een akkoord in der minne te bereiken indien het tracé door private eigendommen loopt en hij aan deze mogelijke belemmering voor de aanleg van leidingen wou verhelpen. Artikel 10 van de wet van 12 april 1965 verleent aldus aan de begunstigde van een verklaring van openbaar nut machtiging om na het verkrijgen van die verklaring en van de eventueel noodzakelijke vergunningen en mits het respecteren van de termijn van de kennisgeving aan de betrokken eigenaar, de rechten uit te oefenen die verbonden zijn aan de wettelijke erfdienstbaarheid. Het onder die voorwaarden uitvoeren van werken door de begunstigde van een verklaring van openbaar nut heeft niet tot gevolg dat de eigenaar, die de erfdienstbaarheid moet dulden, door geweld of door een feitelijkheid wordt ontzet uit zijn bezit (Cass. 28 februari 2008, www.juridat.be).

Met de wetswijziging wordt ook het probleem van de 'open en onbebouwde gronden' aangepakt. In de vroegere regelgeving bepaalde artikel 10, eerste lid, dat verklaringen van openbaar nut enkel konden worden afgeleverd voor de aanleg van leidingen "onder, op of boven private gronden die niet bebouwd zijn en die niet omsloten zijn met een muur of met een omheining die overeenkomt met de bouw- of stedebouwverordeningen".

Wat onbebouwde gronden zijn, leek in principe eenvoudig. Zolang er geen bouwwerken of installaties op gebouwd zijn die vallen onder de definitie van bouwwerken in de zin van de stedenbouwwetgeving, zijn de gronden onbebouwd. Door de invoering van een definitie van 'bebouwde gronden' ("de grond waarop zich een gebouw bevindt dat hoofdzakelijk of uitsluitend als functie heeft om personen op duurzame wijze in onder te brengen", nieuwe artikel 1, 70°) en 'onbebouwde gronden' ("elke andere grond dan deze bedoeld in 70°", nieuw artikel 1, 71°) maakt de wetgever het mogelijk om een heleboel, tot op heden wettelijk 'bebouwde' gronden nu als 'onbebouwde' gronden te beschouwen. Een grond zal immers pas 'bebouwd' zijn als er een bewoning mogelijk is. Loodsen, stallen, industriële gebouwen, ..., zijn niet in hoofdzaak bestemd voor bewoning. Als die gebouwen dan liggen op kadastrale percelen waarop geen woongebouwen staan, zal een verklaring van openbaar nut hiervoor kunnen afgeleverd worden.

De wet voert ook een definitie in van een 'ondoordringbare muur ("de muur die bestemd is om de toegang tot een private grond te verhinderen", nieuw artikel 1, 72°) en van een ondoordringbare omheining (“de omheining gelijkwaardig aan een muur bestemd om de toegang tot een private grond te verhinderen. De omheiningen van weilanden, velden en bossen worden, ongeacht het gebruikte materiaal, niet beschouwd als ondoordringbare omheiningen”, nieuw artikel 1, 73°).

Een gevolg van de invoering van die definities en van de gewijzigde tekst van artikel 10 is dat enkel die gronden die volledig ommuurd of omheind zijn, niet het voorwerp kunnen uitmaken van een verklaring van openbaar nut. Waarschijnlijk zal de toegang tot die gronden toch nog mogelijk moeten zijn zonder dat ze de kwalificatie 'volledig omsloten door een ondoordringbare muur of een ondoordringbare omheining verliezen. Hierbij kan verwezen worden naar de bestaande rechtsleer en rechtspraak. Een ononderbroken muur die vervolledigd wordt met een stevig hek, voldoet zo aan de definitie van afgesloten erf.

Het erf waarover men vroeger oordeelde dat het niet 'open' was, doordat het behalve aan één kant volledig ommuurd is, maar dat aan die ene zijde wordt begrensd door een rivier, zal nu wel kunnen gebruikt worden. Het is immers niet volledig omsloten door een muur of een omheining. Ook de erven die omsloten zijn door een ondoordringbare levende haag die rond het gehele erf loopt, zullen kunnen gebruikt worden. Ondanks het ecologische voordeel van zulke ondoordringbare levende hagen, zullen de eigenaars veiligheidshalve beter overgaan tot het omheinen van hun perceel.






Share/Bookmark