Pagina's

vrijdag 9 november 2012

Grondwettelijk Hof verplicht minimumsteun ook voor grote installaties

De grote producenten van elektriciteit op basis van hernieuwbare energiebronnen kregen met het arrest nr. 2012/135 van het Grondwettelijk Hof van 30 oktober 2012 een bijkomende subsidiëring in de schoot geworpen. Het Hof besliste dat de minimumsteun die de distributienetbeheerders moeten betalen voor groenestroomcertificaten ook moet betaald worden door de transmissienetbeheerder Elia.

Stora Enso, een internationale papierproducent, bouwde in haar vestiging in Gent in 2003 een biomassainstallatie van 55 MW. In 2010 kwam er een 125 MW WKK-installatie bij. Beide installaties lijken te zijn aangesloten op het transmissienet van Elia.

Als producent van hernieuwbare energie die aangesloten is op het transmissienet van Elia, kan zij voor de groenestroomstroomcertificaten enkel maar de minimumsteun ontvangen zoals die vastgelegd is door de federale overheid (20 euro per certificaat). Op de veel gunstigere steun die de concurrenten op het distributienet kunnen krijgen (80 euro per groenestroomcertificaat), heeft Stora Enso geen recht.

Wanneer het Vlaams Parlement de ganse steunregeling voor hernieuwbare energiebronnen herzag met het decreet van 6 mei 2011, zag Stora Enso een kans om de ongelijke behandeling voor te leggen aan het Grondwettelijk Hof. Met de nieuwe regeling werd de minimumprijs voor groenestroomcertificaten voor elektriciteit geproduceerd op basis van biomassa opgetrokken tot 90 euro per certificaat. De termijn om de vernietiging van de steunregeling te vragen was volgens Stora Enso nog niet verstreken (ook al bestond die regeling al sinds 2004), omdat de decreetgever in 2011 “zijn wil heeft getoond om opnieuw te legifereren”. Het Grondwettelijk Hof aanvaardde die stelling.

Het middel waarop Stora Enso haar vernietigingsberoep baseerde was eenvoudig en direct: door voor de groenestroomcertificaten die toegekend werden aan elektriciteit opgewekt in installaties die aangesloten waren op het transmissienet niet in een minimumsteunregeling te voorzien, schendt het Energiedecreet het gelijkheidsbeginsel, vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

De Vlaamse overheid verweerde zich niet door te verwijzen naar de bestaande federale steunregeling. Die federale regeling bestond al voor de Vlaamse. Artikel 7, § 1, van de Elektriciteitswet machtigt de Koning om Elia te verplichten “groenestroomcertificaten afgeleverd door de federale en gewestelijke overheden aan te kopen tegen een minimumprijs”. Van die mogelijkheid heeft de Koning gebruik gemaakt met het koninklijk besluit van 16 juli 2002.

Zulk verweer zou in ieder geval weinig overtuigend geweest zijn. Enerzijds zou de Vlaamse overheid daarmee aanvaarden dat een belangrijk onderdeel van haar bevoegdheid over hernieuwbare energie ook federaal geregeld kan worden. Het behoud van de federale steunregeling werd trouwens eerder al vanuit bevoegdheidsrechtelijk perspectief in vraag gesteld. In een niet-gepubliceerde studie van 15 april 2010 , waarnaar de CREG verwijst in haar Studie van 20 mei 2010 komt de CREG tot onder meer de volgende conclusie:

“In de mate dat het Koninklijk Besluit van 16 juli 2002 een ondersteuningsmechanisme voorschrijft waarbij Elia verplicht wordt om groenestroomcertificaten aan te kopen die afgeleverd worden met toepassing van elektriciteitsdecreten en –ordonnanties, moet dit als strijdig bevonden worden met artikel 6, §1, VII, eerste lid, f), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. De federale overheid is hiervoor niet bevoegd. Het ondersteuningsmechanisme zoals dit nu op federaal niveau is uitgewerkt in het koninklijk besluit van 16 juli 2002, overschrijdt dus de bevoegdheidsverdeling tussen de federale staat en de Gewesten behalve voor offshore windenergie.”
Daarnaast is de Vlaamse steunregeling er gekomen omdat het Vlaams Parlement vond dat de federale regeling niet voldeed “omdat een koninklijk besluit onvoldoende rechtszekerheid biedt als opbrengstgarantie”. Een decretale verankering zou die zekerheid wel bieden.

Het Vlaams Parlement verwees wel naar de ‘cascadering’ van de tarieven om de verschillende behandeling te verantwoorden:
“Volgens de Vlaamse Regering is de aansluiting op het distributienet dan wel op het transmissienet niet zonder gevolgen. Gelet op de cascade van de tarieven en de omstandigheid dat ook de transmissiekosten worden verrekend in de kosten voor het gebruik van het distributienet, dragen de klanten op het laagspanningsnet ongeveer 80 pct. van de kosten, terwijl de gebruikers van het transmissienet veel minder bijdragen. Om die reden zou het niet kennelijk onredelijk zijn dat de decreetgever ten aanzien van de exploitanten aangesloten op het transmissienet niet heeft voorzien in een regeling inzake de minimumwaarde van de groenestroomcertificaten en de warmtekrachtcertificaten. De minimumsteun is immers gebaseerd op de zogenaamde « onrendabele top », zijnde het steunniveau dat, rekening houdend met de andere premies en tegemoetkomingen, nodig is om de potentiële investeerder in hernieuwbare energie een redelijk rendement te bieden. De te betalen tarieven zouden een invloed hebben op de onrendabele top. Bovendien zou de verplichting voor de transmissienetbeheerder om certificaten aan te kopen, gelet op het cascadesysteem ook tot bijkomende kosten leiden voor de distributienetbeheerders. Finaal zouden die kosten worden doorgerekend aan de eindgebruiker. Tot slot zijn het vooral de industriële groenestroomproducenten die voldoende groot zijn om rechtstreeks op het transmissienet te worden aangesloten, zodat de verplichting voor de transmissienetbeheerder om hun certificaten over te nemen, een grote impact zou hebben op de transmissie- en distributietarieven.”
Het Grondwettelijk Hof was niet overtuigd:
“B.5.2. Hoewel dat systeem, in de mate waarin het een rol speelt, kan rechtvaardigen dat de minimumsteun voor hernieuwbare energie geïnjecteerd in het transmissienet lager ligt dan de minimumsteun voor hernieuwbare energie geïnjecteerd in het distributienet, kan het niet rechtvaardigen dat voor de hernieuwbare energie geïnjecteerd in het transmissienet geen enkel recht op minimumsteun bestaat.”
Het Hof vernietigde de bepalingen van het Energiedecreet die de minimumsteun regelen, in zoverre de daarin opgenomen verplichtingen niet van overeenkomstige toepassing zijn op de transmissienetbeheerder:
“B.4.4. Installaties die zijn aangesloten op het distributienet, verschillen in wezen nochtans niet van installaties die zijn aangesloten op het transmissienet. Beide installaties zijn immers gelegen in het Vlaamse Gewest, produceren hernieuwbare energie op grond van dezelfde technologieën en wekken bijgevolg energie op die even duurzaam is.”
Het Hof besliste wel om de gevolgen van de vernietiging te handhaven. De decreetgever moet een nieuwe inclusieve regeling uitwerken uiterlijk op 1 juli 2013.

De decreetgever had al een nieuwe regeling uitgewerkt met het decreet van 13 juli 2012. Een nieuwe § 2/1 van artikel 7.1.6 bepaalt:
“De [transmissie]netbeheerder (…), kent voor installaties met startdatum vanaf 1 januari 2013 en die aangesloten zijn op het transmissienet, een minimumsteun toe van 93 euro per overgedragen groenestroomcertificaat dat werd toegekend ter uitvoering van artikel 7.1.1, § 2. (…)”
Het spreekt voor zich dat ook die nieuwe bepaling een schending van het gelijkheidsbeginsel inhoudt. Er valt, op basis van het arrest van het Grondwettelijk Hof, niet in te zien waarom de minimumsteun voor installaties aangesloten op het transmissienet enkel zou gelden voor de installaties met startdatum vanaf 1 januari 2013.






Share/Bookmark

Geen opmerkingen:

Een reactie posten