Als de regering de wet van 29 maart 2012 toch wil 'interpreteren', kan het misschien tegelijk ook de wet van 8 januari 2012 corrigeren. Het door artikel 19 van die wet ingevoegde artikel 12quinquies, § 1, Elektriciteitswet verwijst naar artikel 234 van het koninklijk besluit van 27 juni 2001 houdende een technisch reglement voor het beheer van het transmissienet van elektriciteit en de toegang ertoe. Dat koninklijk besluit is al meer dan tien jaar geleden opgeheven door het koninklijk besluit van 19 december 2002 houdende een technisch reglement voor het beheer van het transmissienet van elektriciteit en de toegang ertoe.
woensdag 11 april 2012
Mogen er ook correcties bij de interpretaties?
Tariefbevriezing in gespuide regulatoire mist
Artikel 84 van onze Grondwet bepaalt dat alleen de wet een authentieke uitlegging van de wetten kan geven. Op basis van deze bepaling kan de wetgever een interpretatieve wet aannemen, waarbij een andere wet of wetsbepaling wordt uitgelegd en verklaard. Zo een interpretatieve wet heeft terugwerkende kracht. De authentieke uitlegging van een andere wet geldt dus vanaf de inwerkingtreding van de uitgelegde wet, en niet vanaf de inwerkingtreding van de uitleggende wet.
Volgens het Grondwettelijk Hof geeft een interpretatieve wet aan de uitgelegde wetsbepaling de betekenis die de wetgever hieraan had willen geven en die de bepaling ook redelijkerwijze had kunnen hebben. Een interpretatie van een wet die anders is dan de duidelijke bewoordingen van die wet kan voor het Grondwettelijk Hof niet. Enkel onduidelijke, onzekere, controversiële, multi-interpretabele wetten kunnen door een latere wet geïnterpreteerd worden. 'Interpretatieve' wetten die aan een duidelijke wetsbepaling een andere betekenis geven, zijn geen interpretatieve wetten, maar nieuwe wetten. Die kunnen maar terugwerkende kracht hebben als er uitzonderlijke omstandigheden zijn, waarbij het algemeen belang in alle redelijkheid primeert op de individuele belangen.
Artikel 108 van de wet van 29 maart 2012 houdende diverse bepalingen I is geen onduidelijke of onzekere wetsbepaling. Het bepaalt dat de opwaartse indexering van de variabele energieprijs voor de levering van elektriciteit en van aardgas verboden is vanaf 1 april 2012 tot en met uiterlijk 31 december 2012, in zoverre deze indexering de initiële grens overschrijdt die is vastgesteld op basis van de indexeringsparameters van de leveranciers op 1 april 2012. Die bepaling is volgens ons en vele anderen heel duidelijk. Ook de CREG, de federale energieregulator, vond in de Richtlijnen van 22 maart 2012 betreffende de tijdelijke bevriezing van de indexeringen van de variable gas- en elektriciteitscontracten dat
“de tijdelijke bevriezing van de opwaartse indexeringen van variabele contracten bijgevolg van start gaat [vanaf 1 april] op basis van de indexeringsparameters zoals door de leveranciers bekendgemaakt in hun tarieffiches op 1 april 2012”.Dit bevestigde de CREG in De Morgen op 5 april 2012: "De ultieme prijsstijgingen zijn wettelijk in orde."
De woordvoerder van de CREG negeerde in zijn communicatie rond de indexeringen door de aardgasleveranciers op 1 april dit duidelijke standpunt van het directiecomité van de CREG. In De Tijd van 6 april 2012 stelt Jacquet dat “in de richtlijnen wel degelijk staat dat het vanaf 1 april verboden is om de tarieven te indexeren”. De lezing door de operatoren zou een 'selectieve lezing zijn'. In De Standaard laat hij die dag optekenen: “De leveranciers hebben één passage uit onze richlijn toegepast en niet allemaal. De prijsverhoging die ze hebben toegepast, is volgens ons niet toegelaten.” In La Libre van dezelfde dag luidt het dan weer: “La CREG entend appliquer les dispositions voulue par le législateur.” En in L'Echo stelt hij dat de CREG “exécutera ce que l'auteur de la loi nous demandera.”
In De Morgen van 10 april gaat de CREG nog een hele stap verder. De indexering op 1 april zou onwettelijk zijn omdat de procedure niet zou gevolgd zijn. Vermits die procedure niet gevolgd zou zijn, zou iedere tarieverhoging nietig zijn. De indexering “is op niets gebaseerd en telt dus niet”.
Over welke procedure gaat het?
Artikel 15/10bis, § 5, van de Gaswet verplicht de leverancier om elke stijging van de variabele energieprijs aan de CREG mee te delen, wanneer die stijging niet het gevolg is van een overheidsingrijpen of wanneer die stijging niet het gevolg is van een indexering in de zin van de §§ 2 tot 4 van datzelfde artikel. Die §§ 2 tot 4 van artikel 15/10bis treden echter pas in werking op 1 januari 2013. Artikel 15/10bis, § 5, is in werking getreden op 1 april 2012. De regeling van artikel 15/10bis van de Gaswet is ingevoegd door de wet van 8 januari 2012. De data van inwerkingtreding zijn gewijzigd in de wet van 29 maart 2012. Het is die laatste wet, die ook het fameuze artikel 108 bevat, op basis waarvan een indexering vanaf 1 april 2012 boven de parameters op 1 april 2012 verboden is.
De procedure waarnaar de CREG verwijst in het artikel in De Morgen heeft dus betrekking op een stijging van de variabele energieprijs die niet het gevolg is van een overheidsbeslissing of van een indexering. Omdat indexeringen boven het niveau op 1 april 2012 niet meer kunnen vanaf 1 april 2012 tot en met 31 december 2012 kan die procedure hierop niet van toepassing zijn. De CREG heeft geen bevoegdheid om iets wat verboden is toch toe te laten of op haar beurt te verbieden. Een procedure is bijgevolg overbodig.
Dit blijkt ook uit de duidelijke Richtlijnen van de CREG van 22 maart 2012:
“Op 1 april 2012 treden § 1 en §§ 5 tot 7 van de vangnetregulering in werking. (...) Dit wil ook zeggen dat de leveranciers, volgens § 5, voor elke prijswijziging die niet volgt uit een zuivere indexering, ex-ante een gemotiveerde aanmelding bij de CREG moet indienen, waarna de CREG oordeelt of de motivering van de stijging gerechtvaardigd is.De bevoegdheid van de CREG om prijsverhogingen, die niet het gevolg zijn van overheidsbeslissingen of van indexeringen, goed te keuren is een ex ante bevoegdheid. Dit betekent dat de prijsverhoging slechts na het doorlopen van de procedure mag toegepast worden. De regels over die procedure zijn maar in werking getreden op 1 april 2012. Voorafgaand aan de inwerkingtreding bestond die procedure niet. Zij kon dus ook niet gevolgd worden en de CREG had ook nooit, voorafgaand aan 1 april, een beslissing kunnen nemen.
Vanaf 1 april 2012 en tot en met 31 december 2012 is de opwaartse indexatie van de variabele energieprijs voor de levering van elektriciteit en aardgas verboden. De tijdelijke bevriezing van de opwaartse indexeringen van variabele contracten gaat bijgevolg van start op basis van de indexeringsparameters zoals door de leveranciers bekendgemaakt in hun tarieffiches op 1 april 2012.”
Overigens gelden naast het adagium 'interpretatio cessat in claris' ook bijvoorbeeld de adagia 'lex posterior derogat legi priori' (een latere wet heft een vroegere wet op) en 'lex specialis derogat legi generali' (een meer specifieke wet gaat voor op een algemene wet). De prijsbevriezing van artikel 108 van de wet van 29 maart 2012 is van een latere datum dan de wet van 8 januari 2012. Zij bevat ook een meer specieke regeling. Dit betekent, noodzakelijkerwijs, dat de prijsbevriezing vanaf 1 april 2012 tot en met 31 december 2012 boven het niveau op 1 april voorgaat op de algemene regel over prijsregulering van artikel 15/10bis, § 5, van de Gaswet.
Het komt er dus uiteindelijk op neer om te lezen wat in artikel 108 van de wet van 29 maart 2012 staat:
“Vanaf 1 april 2012 tot en met uiterlijk 31 december 2012, is de opwaartse indexering van de variabele energieprijs voor de levering van elektriciteit en van aardgas, verboden, in zoverre deze de initiële grens overschrijdt die is vastgesteld op basis van de indexeringsparameters van de leveranciers op 1 april 2012.”De procedure waarnaar de CREG verwijst is in dit kader volstrekt irrelevant.
Artikel 15/14, § 5, van de Gaswet bepaalt dat de CREG erop toeziet "dat haar personeel en de personen belast met haar beheer: a) onafhankelijk van alle commerciële belangen handelen en b) in de uitoefening van hun opdrachten geen directe instructies vragen noch aanvaarden van gelijk welke regering of andere openbare of privé-entiteit". Die onafhankelijkheid doet geen afbreuk aan het nauw overleggen met alle overige bevoegde overheden en 'de algemene, door de regering voorgeschreven richtsnoeren'. Wat dit laatste betreft “wijkt die bepaling af van het artikel 39(4) van de Derde Gasrichtlijn, in de mate dat de 'voorgeschreven richtsnoeren' niet beperkt zijn tot 'algemene beleidsrichtlijnen', die trouwens enkel buiten het toepassingsgebied van de reguleringstaken kunnen bestaan (zie T. VANDEN BORRE, “De omzetting van de bepalingen inzake de onafhankelijke energieregulator – op weg naar Luxemburg?”, in K. DEKETELAERE en B. DELVAUX (eds.), Jaarboek Energierecht 2010, Antwerpen, Intersentia, 2011, 114)".
In haar Studie tot omzetting van de Derde Gasrichtlijn ging de CREG hierop uitvoerig in, verwijzende naar de interpretatieve nota van de Europese Commissie:
“De interpretatieve nota betreffende de rol van de regulerende instanties bepaalt in dit opzicht (p. 7, lid 4): “The new legislation also prohibits the NRA's staff and the persons responsible for its management from seeking or taking direct instructions from any government or other public or private entity. This provision aims to tackle the situation where someone working for the NRA is seeking or taking direct instructions. According to the Commission's services, this provision also implies that it is forbidden for anyone to give such instructions. An instruction in this context is any action calling for compliance and/or trying to improperly influence an NRA decision and thus includes the use of pressure of any kind on NRA's staff or on the persons responsible for its management. In the view of the Commission's services this requires Member States to provide for dissuasive civil, administrative and/or criminal sanctions in case of violation of the provisions on independence as well as for any attempts by public and private entities to give an instruction or to improperly influence an NRA decision”.”De CREG mag dus geen instructies krijgen van de regering. Ze mag dus ook niet “exécuter ce que l'auteur de la loi lui demandera”. Zelfs als ze geen instructies zou gekregen hebben, wat niet zou verklaren waarom ze in haar communicatie haar eigen Richtlijnen manifest tegenspreekt, dan past het evenmin voor een regulator om nog meer mist te spuien.
Tariefbevriezing in gespuide regulatoire mist
dinsdag 10 april 2012
Informatieplicht niet-geprogrammeerde sluiting
De wet van 8 januari 2012 tot wijziging van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt en de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen voegt een nieuw artikel 4bis in de Elektriciteitswet in dat een voorafgaande informatieplicht regelt met betrekking tot de niet-geprogrammeerde of tijdelijke buitenwerkingstelling van een installatie voor elektriciteitsproductie. De voorafgaande informatieplicht geldt ten aanzien van de minister, de CREG en de netbeheerder, 15 maanden voor de ingangsdatum van de definitieve of tijdelijke buitenwerkingstelling, voor elke installatie ongeacht of ze een voorafgaande vergunning gekregen heeft.
Als definitie van tijdelijke of definitieve buitenwerkingstelling geldt: de tijdelijke of definitieve buitenwerkingstelling die niet geprogrammeerd was in het ontwikkelingsplan van een installatie voor elektriciteitsproductie en die niet het gevolg is van een ongeval, die de werderinwerkingstelling van deze installatie na een termijn van driemaal de tijd van een groot onderhoud verhindert.
Het ontwikkelingsplan is het plan voor de ontwikkeling van het transmissienet opgesteld door de netbeheerder, in samenwerking met de Algemene Directie Energie en het Federaal Planbureau. Volgens de Elektriciteitswet bevat het ontwikkelingsplan "een gedetailleerde raming van de behoeften aan transmissiecapaciteit, met aanduiding van de onderliggende hypothesen, en bepaalt het investeringsprogramma dat de netbeheerder zich verbindt uit te voeren om aan deze behoeften te voldoen. Het ontwikkelingsplan houdt rekening met de nood aan een adequate reservecapaciteit en met de projecten van gemeenschappelijk belang aangewezen door de instellingen van de Europese Unie in het domein van de transeuropese netten."
Op zich bepaalt de Elektricteitswet dus niet, uitgezonderd in de definitie van definitieve of tijdelijke buitenwerkinstelling, dat het ontwikkelingsplan de sluiting van de productieinstallaties zou moeten programmeren. Het valt ook niet goed te begrijpen op welke wijze de netbeheerder dit zou kunnen doen, buiten het publiceren van de gegevens die haar overgemaakt worden op grond van de informatieplicht (die trouwens al bestond in het Technisch Reglement).
Het ontwikkelingsplan 2010-2020 bevat vandaag alleen een overzicht van de buitendienststellingen van centrale productie-eenheden. Deze omvat de officieel aangekondigde buitendienststellingen 2011-2020, centrales waarvoor de netbeheerder aanwijzingen heeft dat ze zullen gesloten worden op basis van informele informatie van de producenten voor dezelfde periode, en dan de mogelijke buitendienststellingen op basis van een inschatting van de restlevensduur van het productiepark. Het ontwikkelingsplan bekijkt de buitendienststellingen dus over een periode van 10 jaar, daar waar de informatieplicht maar geldt 15 maanden voor de effectieve buitendienststelling (12 maanden op het ogenblik van de opmaak van het ontwikkelingsplan).
De wet viseert elke installatie ongeacht of ze een voorafgaande individuele vergunning heeft gekregen. De memorie van toelichting preciseert dat de voorafgaande melding niet van toepassing is op kerncentrales. Een installatie moet vergund worden wanneer het netto ontwikkelbaar vermogen meer dan 25MW bedraagt. In het andere geval is een melding vereist aan de CREG. De CREG stelt daarvoor een meldingsformulier ter beschikking op haar website.
De wet maakt geen onderscheid of installaties aangesloten zijn op transmissie- dan wel het distributienet, tenzij de verwijzing naar het ontwikkelingsplan zou geïnterpreteerd worden als een verwijzing naar het transmissienet, wat al een hele omweg is. Dit zou impliceren dat elke installatie moet aangemeld worden (ook zonnepanelen), aan de (federale) minister (bevoegd voor energie), aan de netbeheerder en de CREG. Op de website van de CREG is nog geen meldingsformulier gepubliceerd. Aangezien in het artikel sprake is van netbeheerder, zou dit impliceren dat de melding voor het afkoppelen van zonnepanelen aangesloten op het distributienet zou moeten gebeuren aan de beheerder van het transmissienet.
Misschien was het de bedoeling van de wetgever om enkel installaties aangesloten op het transmissienet te viseren. Dit kan echter zo niet afgelezen worden in de wet. De wetgever beoogde door middel van deze bepaling ook de bevoorradingszekerheid te verbeteren. Hoe dit kan door middel van een dergelijke bepaling kan bereikt worden is immers niet zo duidelijk, aangezien bevoorradingszekerheid per definitie verder kijkt. In de prospectieve studie wordt bijvoorbeeld een termijn van 10 jaar gehanteerd.
Dit nieuwe artikel 4bis is een afgezwakte versie van een voorstel van de CREG om een definitieve of tijdelijke sluiting onderworpen zou worden aan een voorafgaande vergunning. Op die manier zou de CREG kunnen nagaan of de sluiting aanvaardbaar is voor het net en voor de bevoorradingszekerheid. Een dergelijke bepaling zou sowieso moeten afgewogen worden tegen het eigendomsrecht en de vrijheid van handel en nijverheid. In dit kader is de afweging van het Grondwettelijk Hof relevant:
"de vrijheid van handel en nijverheid kan niet als een absolute vrijheid worden opgevat. Zij belet niet dat de wet de economische bedrijvigheid van personen en ondernemingen regelt. Zij zou enkel geschonden worden wanneer zij zonder enige noodzaak en op een wijze die kennelijk onevenredig is met het nagestreefde doel, zou worden beperkt."
Samengevat blijkt uit het artikel misschien een nobele bedoeling, maar met een kromme formulering.
De Koning kan na advies van de CREG en de netbeheerder de procedure bepalen, onder andere wat betreft de vorm van de informatie en de wijze waarop die wordt verstrekt. Het zal dus wachten zijn op een uitvoeringsbesluit om de draagwijdte van het nieuwe artikel 4bis in te schatten.
Informatieplicht niet-geprogrammeerde sluiting
zaterdag 7 april 2012
Schaduwkabinet De Tijd: de energiemarkt moet beweeglijker
Tinne Van der Straeten reageert vandaag in De Tijd over alternatieve maatregelen voor de prijsbevriezing.
Het antwoord op de vraag over de interpretatieve wet is verkeerd geciteerd in het artikel. Dit moest er wel staan: "De tekst is duidelijk en hoeft dus niet geïnterpreteerd te worden. Als men de toestand wil wijzigen, moet men de wet veranderen, maar men kan wetten niet retroactief laten terugwerken."
Schaduwkabinet De Tijd: de energiemarkt moet beweeglijker
woensdag 4 april 2012
Geen rechtsgrond voor de toeslag offshore op de elektriciteitsfactuur?
De wet van 29 maart 2012 houdende diverse bepalingen (I) bevat 2 artikelen met betrekking tot het koninklijk besluit van 16 juli 2002 betreffende de instelling van mechanismen voor de bevordering van elektriciteit opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen. Het KB regelt de federale ondersteuning voor hernieuwbare energie, waarvan de regeling voor de offshore de meest bekende is.
Dit KB werd bekrachtigd bij artikel 427 van de programmawet (I) van 24 december 2002. Door de bekrachtiging heeft het KB het statuut van wet gekregen, waardoor ze enkel door de wetgever kan gewijzigd worden.
Nochtans werd het KB van 16 juli 2002 gewijzigd door het KB van 5 oktober 2005 en door het KB van 31 oktober 2008 tot wijziging van het KB van 16 juli 2002. Beiden KB's werden vervolgens ook niet bekrachtigd door de wetgever, ook al stelt de Elektriciteitswet in artikel 7 uitdrukkelijk:
[e]lk besluit dat een toeslag of een heffing zoals bedoeld in het tweede lid invoert, wordt geacht nooit uitwerking te hebben gehad indien het niet bij wet is bekrachtigd binnen de twaalf maanden na de datum van zijn inwerkingtreding.
Beide besluiten hadden onder andere betrekking op 14bis, 14ter en verder van het KB van 16 juli 2002 dat de toeslag groenestroomcertificaat voor de eindgebruikers regelt. Artikel 14sexies (ingevoegd bij het KB van 31 oktober 2008) bepaalt het bedrag van de toeslag: het wordt door de minister bepaald uiterlijk op 15 december van elk jaar op voorstel van de CREG. Het ministerieel besluit van 23 december 2011 tot het vastleggen van de toeslag die door de netbeheerder dient te worden toegepast ter compensatie van de reële netto kost voortvloeiend uit de verplichting tot aankoop en verkoop van groene certificaten in 2012 legde de toeslag vast op 1,0808 EUR/MWh.
Eerst en vooral rijst de vraag of de Koning het KB wel kon wijzigen, quod non. Reeds in haar advies 50.489/3 van 8 november 2002 heeft de Raad van State gesteld dat de Koning het besluit niet kan wijzigen. Bovendien stelt de Raad dat hieraan geen afbreuk wordt gedaan door het gegeven dat de bekrachtiging niet noodzakelijk was: [m]en kan er immers niet omheen dat het koninklijk besluit van 16 juli 2002 effectief is bekrachtigd bij wet.
Bovendien zou het KB ook nooit uitwerking kunnen gekregen hebben, omdat het nooit bij wet bekrachtigd is geweest. Daaruit zou dan volgen dat de ministeriële besluiten van 11 januari 2010, 21 december 2010 en 23 december 2011 tot het vastleggen van de toeslag die door de netbeheerder dient te worden toegepast ter compensatie van de reële netto kost voortvloeiend uit de verplichting tot aankoop en verkoop van groene certificaten in respectievelijk 2010, 2011, 2012 geen rechtsbasis hebben. Waardoor met andere woorden de toeslag ook rechtsgrond mist.
De wet van 29 maart 2012 voegt in artikel 7 van de Elektriciteitswet volgende bepaling toe om de bevoegdheid om het KB van 16 juli 2002 te wijzigen terug bij de Koning te leggen:
[o]nder voorbehoud van het derde lid, kan de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voorstel van de commissie de bepalingen van het koninklijk besluit van 16 juli 2002 betreffende de instelling van mechanismen voor de bevordering van elektriciteit opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen, bekrachtigd bij artikel 427 van de programmawet(I) van 24 december 2002, wijzigen, vervangen of opheffen.
Tegelijkertijd bepaalt de wet van 29 maart 2012 dat het artikel 17 van het KB van 16 juli 2002 dat de bekrachtiging van het KB door de wetgever vereist, opgeheven wordt. Het hoger geciteerde artikel dat elk besluit dat een toeslag of heffing invoert maar uitwerking heeft indien bekrachtigd bij wet binnen de 12 maanden na inwerkingtreding blijft bestaan.
Deze wetswijzigingen verhelpen niet de scheve rechtstoestand uit het verleden. Zou de wetgever willen opteren om alsnog de KB's van 5 oktober 2005 en 31oktober 2008 te willen bekrachtigen met een retroactieve bekrachtigingswet zou de wetgever hiermee het algemene beginsel van niet-retroactiviteit schenden.
De wet van 5 december 2009 houdende bekrachtiging van diverse koninklijke besluiten genomen krachtens de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt en de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen voorzag in de bekrachtiging van koninklijke besluiten waarvan de bekrachtigingstermijn reeds lang verstreken was. Het ging met name over KB's met betrekking tot de federale bijdrage. De Raad van State was bijzonder kritisch in haar advies en meende dat er sprake kon zijn van een grondwettigheidsprobleem. Ze verwees uitgebreid naar de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof dat, in fiscale zaken, een machtiging aan de Koning maar kan aanvaard worden op voorwaarde dat ze uitdrukkelijk en ondubbelzinnig is en dat ze door de wetgever onderzocht worden binnen een relatief korte termijn. De Raad van State stelde vast dat de bekrachtiging slechts plaats vond na een lang tijdsverloop (6 en 4 jaar later) waardoor moeilijk kon voorgehouden worden dat aan de voorwaarden van het Grondwettelijk Hof voldaan was. De Raad van State nuanceerde ook dat het eindoordeel evenwel toekomt aan het Grondwettelijk Hof. Het Grondwettelijk Hof heeft zich met betrekking tot deze wet niet moeten uitspreken over de artikelen die handelden over de niet-tijdige bekrachtiging.
De recente wetswijzigingen hebben wellicht de bedoeling om het KB van 16 juli 2002 te kunnen wijzigen ter omzetting van richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen. Zoals we vorig jaar al schreven kent de Elektriciteitswet enkel certificaten van oorsprongsgarantie en groenestroomcertificaten, maar geen garanties van oorsprong (GVO). Een garantie van oorsprong is volgens de richtlijn een elektronisch document dat uitsluitend tot doel heeft de eindafnemer aan te tonen dat een bepaald aandeel of een bepaalde hoeveelheid energie geproduceerd is op basis van hernieuwbare energiebronnen. GVO's worden afgeleverd voor een standaardhoevelheid van 1 MWh en moet gebruikt worden binnen 12 maanden na productie en vervalt na verbruik. Door het ontbreken van GVO's op federaal niveau kan de stroom opgewekt door offshore windinstallaties niet geëtiketteerd (en dus niet verkocht worden) worden als groene stroom. De certificaten van oorsprongsgarantie zoals vandaag bepaald in de Elektriciteitswet en het KB betreffen het certificaat afgeleverd door een keuringsinstelling dat betrekking heeft op de productie-installatie zelf.
De richtlijn hernieuwbare energie moest omgezet zijn uiterlijk op 5 december 2010. Op 31 december 2011 moest België bij de Europese Commissie een verslag indienen over de geboekte vooruitgang bij het bevorderen en het gebruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen. Volgens de website van de Europese Commissie heeft België haar rapport tot op heden niet ingediend.
Geen rechtsgrond voor de toeslag offshore op de elektriciteitsfactuur?
Nieuwe versie prijsregulering: overzicht en sancties
Volgens Ingrid Opdebeeck (Beginselen van behoorlijk bestuur) kan het beginsel van behoorlijk bestuur van hoorplicht een aanvullende rol spelen bij de invulling van die hoorplicht. De precieze draagwijdte van de hoorplicht moet immers in concreto beoordeeld worden. De modaliteiten daarvoor kunnen afgeleid worden uit de rechtspraak van de Raad van State en hebben o.a. betrekking op de uitnodiging, de voorafgaande mededeling van de feiten, maar ook de voorafgaande mededeling van de voorgenomen beslissing, inzage van het dossier ... Alleszins zullen tijdens de beschreven procedures in de Elektricteits- en Gaswet deze modaliteiten best gerespecteerd worden.
Nieuwe versie prijsregulering: overzicht en sancties