Tecteo, de distributienetbeheerder in de provincie Luik, en de CREG hadden een verschil in visie over de rapporteringsverplichting die de distributienetbeheerder heeft ten aanzien van de federale energieregulator. Tecteo zou zulk rapport niet overgemaakt hebben, waarop de CREG, met toepassing van artikel 31 Elektriciteitswet een administratieve geldboete oplegde.
Artikel 31 Elektriciteitswet bepaalt dat de CREG “elke in België gevestigde natuurlijke of rechtspersoon verplichten tot naleving van specifieke bepalingen van deze wet of de uitvoeringsbesluiten ervan binnen de termijn bepaald door de commissie”.
Tegen de beslissing van de CREG om een administratieve geldboete op te leggen ging Tecteo in beroep bij het Hof van Beroep van Brussel. Die stelde in zijn arrest van 11 oktober 2010 vast dat de rapporteringsverplichting eerst was opgenomen in het koninklijk besluit van 11 juli 2002 inzake de distributienettarieven. Dit koninklijk besluit is nadien bekrachtigd door de wet van 21 december 2007.
Door die bekrachtiging neemt het koninklijk besluit in de hiërarchie der normen eenzelfde rang in als een formele wet. Hieruit volgt, volgens het Hof van Beroep: “une disposition ayant force de loi formelle ne saurait constituer une norme d’exécution d’une autre disposition qui est située au même rang dans la hiérarchie des normes.”
In zijn arrest van 19 mei 2011 (Cass 19 mei 2011 C.10.0199.F/9, CREG tegen Tecteo) bevestigt het Hof van Cassatie het arrest van het Hof van Beroep van Brussel:
“Il suit de la confirmation de l’arrêté royal du 11 juillet 2002 que le législateur a donné à cet arrêté royal une valeur législative.
L’effet rétroactif au 27 juillet 2002 donné à cette confirmation a pour conséquence que cet arrêté royal doit être présumé avoir eu une valeur législative dès son origine.
Dès lors, l’arrêté royal du 11 juillet 2002, qui a valeur de loi, n’est pas un arrêté d’exécution visé à l’article 31 de la loi du 29 avril 1999.
Le moyen, qui, en chacune de ses branches, repose sur l’affirmation contraire, manque en droit.”
In het voorontwerp van wet ter omzetting van de Richtlijn 2009/72/EG zoals de regering dit in tweede lezing goedkeurde op 19 juli 2011, wordt voorgesteld om artikel 31 Elektriciteitswet als te wijzigen:
“Art. 31. Onverminderd de andere door deze wet voorziene maatregelen, kan de commissie elke (...) persoon verplichten tot naleving van specifieke bepalingen [van deze wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, van de uitvoeringsbesluiten ervan, de navolgende wetten betreffende de tarieven of betreffende de
bijdrage bedoeld in artikel 21bis of van alle andere bepalingen waarvan zij de controle verzekert krachtens artikel 23, § 2, lid 2, 8° van deze wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt] binnen de termijn bepaald door de commissie. (...)"
Volgens ons is de voorgestelde wijziging van artikel 31, eerste lid, nog steeds onvoldoende overtreden die de CREG vaststelt in het kader van controletaken die haar door andere wetgeving is verleend, te sanctioneren. De wijziging verwijst naar de algemene taakomschrijving van de CREG om de administratieve geldboete te rechtvaardigen. De
vraag kan echter gesteld worden of de controlebevoegdheid opgenomen in andere wetgeving of in bekrachtigingswetten geen autonome bevoegdheid is die niet krachtens artikel 23, § 2, lid 2, 8°, Elektriciteitswet wordt toegewezen maar wel krachtens die andere wetgeving zelf.
Het eerste lid zou daarom kunnen luiden:
“Art. 31. Onverminderd de andere door deze wet voorziene maatregelen, kan de commissie elke in België gevestigde natuurlijke of rechtspersoon verplichten tot naleving van specifieke bepalingen van deze wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, van de uitvoeringsbesluiten ervan, de navolgende wetten betreffende de tarieven of betreffende de bijdrage bedoeld in artikel 21bis of van alle andere bepalingen waarvan zij de controle verzekert (…)".
woensdag 21 september 2011
Een bekrachtigingswet is een wet, geen uitvoeringsbesluit
dinsdag 20 september 2011
Heeft de beslissing over de Duitse Brennelementesteuer een impact op de Belgische nucleaire repartitiebijdrage?
Gisteren besliste de 4de Senat van het Finanzgericht Hamburg om in te gaan op de vraag van E.ON om de verplichting tot indienen van de belastingsformaliteiten onder de Duitse Brennelementesteuer uit te stellen. Het Finanzgericht vond dat er voldoende juridische twijfels waren bij de (grond)wettelijkheid van die belasting.
De Duitse Kernbrennstoffsteuerwet van 8 december 2010 belast, als een verbruiksbelasting, kernbrandstof (Plutonium 239 en Plutonium 241, Uranium 233 en Uranium 235) die voor de commerciële elektriciteitsproductie gebruikt wordt. De heffing per gram kernbrandstof bedraagt 145 EUR. De heffing zou op jaarbasis 2,3 miljard EUR opbrengen.
De heffing is verschuldigd zodra een brandstofelement of een afzonderlijke reactorstaaf voor het eerst in een kernreactor ingebracht wordt en een zichzelf in stand houdende kettingreactie opgestart wordt. De belasting geldt van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2016.
Veel gelijkenissen met deze Brennelementesteuer vertoont het wetsvoorstel dat CD&V en cdH indienden in het Parlement. Het wetsvoorstel tot vaststelling van een heffing op kernbrandstof wil door middel van een heffing ervoor zorgen dat een deel van de nucleaire rente terugvloeit naar de samenleving en dat een ‘level playing field’ wordt gecreëerd door een verhoging van de productiekosten van de kernproducenten. Volgens artikel 3 van het voorstel is kernbrandstof (Plutonium 239, Plutonium 241, Uranium 233, Uranium 235, Uranium 238 en Thorium) die voor industriële elektriciteitsproductie gebruikt wordt in kernreactoren op het Belgisch grondgebied onderhevig aan een heffing bij het laden en afsluiten van een reactorvat. Het voorstel noemt die http://www.blogger.com/img/blank.gifkernbrandstofbelasting een ‘accijns’. De heffing bedraagt per gram kernbrandstof 120 EUR en zou volgens de indieners overeenkomen met een jaarlijkse opbrengst van 750 miljoen EUR. De heffing is verschuldigd zodra een brandstofelement of een afzonderlijke brandstofnaald voor het eerst in een kernreactor ingebracht wordt en een zichzelf in stand houdende kettingreactie opgestart wordt.
Dit voorstel besprak de CREG vorige week nog in haar Studie (F)110908-CDC-1079
over “de wetsvoorstellen betreffende de nucleaire heffing”.
De reden waarom het Finanzgericht (zeer) kritisch staat tegenover de Duitse regeling heeft echter niets te maken met de aard, de bepaling of de modaliteiten van de belasting, maar wel met het Duitse grondrecht: “Das FG Hamburg äußert ernstliche Zweifel an der formellen Verfassungsmäßigkeit des Kernbrennstoffsteuergesetzes.”
De Duitse Grondwet bevat vrij strikte bepalingen over wie bevoegd is om welke belastingen te heffen. Volgens het Finanzgericht is de Kernbrennstoffsteuer geen belasting die binnen de wetgevende bevoegdheid van de bond (de federale overheid) valt. De Kernbrennstoffsteuer is volgens het Finanzgericht immers geen 'verbruiksbelasting' (Verbrauchsteuer) omdat kernbrandstof geen verbruiksgoed (laat staan een consumentengoed) is dat in het algemene marktverkeer wordt gebracht door producenten voor onmiddellijk of aanstaand verbruik door verbruikers. Ten slotte betwijfelt het Finanzgericht of de Bond een 'nieuwe' belasting mag uitvinden, die niet voorzien is in de Duitse Grondwet.
In België zijn de grondwettelijke belastingsregels veel summierder uitgewerkt. Ze bevatten in ieder geval niet de verschillende beperkingen van de Duitse grondregels. Integendeel zelfs, de federale overheid heeft de 'residuaire' bevoegdheid inzake belastingen. Op zich lijken de bezwaren van het Finanzgericht dus niet direct bruikbaar door de tegenstanders van een uraniumaccijns in ons land.
Heeft de beslissing over de Duitse Brennelementesteuer een impact op de Belgische nucleaire repartitiebijdrage?