Pagina's

donderdag 26 januari 2017

Historische elektriciteits- en aardgasleveranciers moeten in Vlaanderen slapende klanten toch niet wakker schudden

De Vlaamse regering wou in een voorontwerp van decreet de historische leveranciers (versta: Electrabel en EDF Luminus) verplichten om ten laatste op 1 juli 2018 hun historische slapende klanten te dwingen om een vrije leverancierskeuze te maken. Als die klanten niet vrijwillig een leverancier zouden kiezen, dan zouden ze hun elektriciteit en aardgas moeten afnemen van de distributienetbeheerder. Febeg, de sectorfederatie van de leveranciers, gaf echter aan dat er geen slapende klanten meer zijn. Een regeling zou dus overbodig zijn. De voorgestelde bepaling heeft het definitieve ontwerp niet gehaald.
Nochtans zijn er nog vele slapende klanten. Begin 2016 raamde Kris Peeters die zelfs op 2,4 miljoen. Waarschijnlijk hebben een groot deel daarvan ooit al wel eens een keuze gemaakt. Ze zijn dan geen historische slapende klanten. Maar echte cijfers over die historische slapers ontbreken. Het is vreemd dat de Vlaamse regering enkel luisterde naar Febeg. De federale cijfers duiden onmiddellijk ook op een bevoegdheidsrechtelijk probleem, zoals de Raad van State dat ook aanhaalde. Kan een gewest zich bezighouden met een probleem dat in essentie er een is van mededingingsrecht en consumentenbescherming. En, in het algemeen, houdt het recht van vrije leverancierskeuze ook een verplichting tot vrije leverancierskeuze in? Nergens schrijven de Europese regels dit zo voor.

Het voorgestelde artikel 15.3.5/10 Energiedecreet had de historische elektriciteits- en aardgasleveranciers moeten verplichten om er voor te zorgen dat hun historische huishoudelijke klanten tegen uiterlijk 1 juli 2018 gebruik maken van de vrije leverancierskeuze. Die zouden dat moeten doen door leveringscontract af te sluiten met een energieleverancier. Als die klanten dan nog geen leveringscontract zouden hebben, zouden de distributienetbeheerders hen beleveren.

De Raad van State, afdeling wetgeving, merkte de onduidelijkheid van de regeling op. Hoe kan een historische elektriciteits- en aardgasleverancier ervoor zorgen dat zijn historische huishoudelijke klanten tegen 1 juli 2018 effectief gebruik maken van de vrije leverancierskeuze? Volgens de Raad lijkt het louter om een inspanningsverbintenis te gaan. De historische leverancier kan een voorstel doen, maar hij kan zich niet engageren dat er andere leveranciers voorstellen doen. Volgens de Raad is het maar de vraag of de maatregel de vrije leverancierskeuze werkelijk zal bevorderen. Hij suggereert om te bepalen dat de leverancier zijn slapende klanten objectief informeert over de verschillende mogelijkheden en over het risico dat ze mogelijks elektriciteit of aardgas zullen moeten afnemen van de distributienetbeheerder.

De Vlaamse regering antwoordde op deze opmerking door te verwijzen naar de sectorfederatie Febeg. Die zou gemeld hebben “dat er de facto geen dergelijke klanten meer zijn doordat alle historische contracten werden omgezet in contracten van bepaalde duur” Febeg meende dan ook dat de voorgestelde regeling doelloos was. De Vlaamse regering heeft die dan ook uit het ontwerp gehaald.

Op 2 maart 2016 verklaarde federaal minister van economie Kris Peeters nochtans dat er 2,4 miljoen slapende contracten zijn. Ook minister Turtelboom stelde in het Vlaams Parlement dat er nog heel wat slapende klanten zijn. Uiteraard zijn die slapende contracten niet allemaal van afnemers die sinds de liberalisering nog geen contract hebben afgesloten. Een groot deel heeft misschien ooit van zijn vrije leverancierskeuze gebruik gemaakt, maar is daarna blijven zitten met dat oude contract. De Ombudsman voor Energie kaartte in april 2016 het probleem van de slapende contracten op zijn beurt aan. Het is daarom vreemd dat de Vlaamse regering zich baseert op een belangenorganisatie om te beoordelen of de voorgestelde regeling nuttig is.

Dat er wel eerder al op federaal vlak reacties waren, is bevoegdheidsrechtelijk te verklaren. De Raad van State, afdeling wetgeving, vroeg zich ook af of het Vlaamse Gewest bevoegd is om zulke regeling aan te nemen. Die heeft tot doel om de mededinging te stimuleren. Zij bevordert dus het effectief benutten van het recht van vrije leverancierskeuze. Het mededingingsrecht, het handelspraktijkenrecht en de bescherming van de consument zijn federale bevoegdheden. De Raad van State herinnerde dat de gewesten de vrije leverancierskeuze kunnen regelen op basis van hun bevoegdheden rond de distributie van elektriciteit en aardgas. De voorgestelde regeling ging volgens de Raad echter veel verder. De decreetgever zou de slapende klanten verplichten om effectief hun recht gebruik te maken. Als ze dat niet doen, zullen ze automatisch klant worden van de distributienetbeheerders tegen, zoals de Raad het stelt, “allesbehalve aantrekkelijke voorwaarden, vermits het beleveringstarief dan veelal hoog uitvalt en afsluiting dreigt”. De afdeling wetgeving wou daarom graag weten op welke bevoegdheidsrechtelijke basis de regering zich steunde om die regeling uit te werken. Als de regering zich zou baseren op de impliciete bevoegdheden (artikel 10 BWHI), moest zij aangeven in welke mate een gedifferentieerde regeling mogelijk is.

De Vlaamse regering beperkte zich tot het verwijzen naar haar (aanvaarde) uitwerking van het recht op vrije leverancierskeuze. De voorgestelde regeling “ligt in het rechtstreekse verlengde daarvan doordat het zowel de oude van voor de liberalisering daterende standaardleverancier, als diens standaardklanten dwingen om toe te treden tot de liberalisering”. Het voorontwerp zou geen maatregel rond de mededinging inhouden. Meer verantwoording gaf de regering niet.

Tot slot: de liberaliseringsrichtlijnen schrijven een recht op vrije leverancierskeuze voor. Nergens leggen de richtlijnen een plicht tot contracteren op. Eenieder mag aan de vrije markt deelnemen, maar hij is daar niet toe verplicht. Mag dat nog even in een markteconomie?




Share/Bookmark

woensdag 25 januari 2017

Laat meer directe lijnen toe, nu al!

Het Belgische Parlement liberaliseerde met de wet van 10 maart 1925 op de elektriciteitsvoorziening de jonge elektriciteitsmarkt in België. De wet maakt ook een einde aan de monopolies van de gemeenten. Elektriciteitsproducenten konden voortaan hun centrales onderling koppelen. Gemeenten konden niet langer beletten dat industriëlen twee vestigingen, gelegen aan weerszijden van een openbare weg, met elkaar zouden verbinden.
Eind 2016 fnuiken de regels opnieuw de mogelijkheid tot het exploiteren en optimaal gebruiken van decentrale productie-installaties.

Onderneming A is eigenaar van een gebouw 1 aan ene zijde van een openbare weg, de Industrielaan. Aan de gene zijde bouwt A een nieuw gebouw 2. Bij gebouw 1 wil A een WKK-installatie bouwen; bij gebouw 2 een PV-installatie. A wil de twee gebouwen en de twee installaties koppelen via een directe lijn.

Op basis van artikel 4.5.1 Energiedecreet vraagt A voor de aanleg van die directe lijn van de VREG een “voorafgaande toelating”.

De VREG weigert op 14 december 2016 om die voorafgaande toelating te geven.

Bij de beoordeling van zulke aanvraag houdt de VREG, volgens de decreetgever, rekening “met de risico's inzake inefficiëntie, de risico's inzake veiligheid, de impact op de nettarieven, de waarborg van de rechten van afnemers, de eventuele weigering van aansluiting op het net door de betrokken netbeheerder of een gebrek aan aanbod tot aansluiting of toegang op het net tegen redelijke economische of technische voorwaarden” (artikel 4.5.1, derde lid, Energiedecreet).

De VREG aanvaardt dat rechten van de afnemer gewaarborgd zijn, dat er geen impact op de nettarieven is die niet louter inherent is, en er een beheersbaar veiligheidsrisico is. Wel meent de VREG dat de aanleg en exploitatie van deze directe lijnen een risico op inefficiënte uitbouw en exploitatie van het distributienet teweegbrengen, temeer er geen weigering van een aansluiting op het net door de betrokken netbeheerder, noch een gebrek aan aanbod tot aansluiting of toegang op het net tegen redelijke economische of technische voorwaarden, voorligt.

De veiligheidsrisico’s zijn volgens de VREG te ondervangen “mits het bepalen van specifieke voorwaarden, zoals technische specificaties van het materiaal en configuratie, en afspraken met betrekking tot beheers- en exploitatietaken, zoals, bijvoorbeeld, inzake het toegangsrecht van de distributienetbeheerder tot de (kop)cabines van de producent en Afnemer”.

De VREG stelt dus vast dat de afnemer de te betalen nettarieven kan beperken, en de netbeheerder de bijdrage in zijn kosten voor het netbeheer en de ODV ziet dalen. Die situatie is niet anders door het gebruiken van een directe lijn als wanneer een afnemer zelf, zonder directe lijn, een eigen productie-installatie in gebruik neemt.

Door de aanleg van de directe lijn zal de afnemer “alle rechten die voortkomen uit een rechtstreekse toegang tot het distributienet” behouden, oordeelt de VREG. Zijn rechten als afnemer zijn dan ook gevrijwaard.

De VREG stelt vast dat de bestaande gebouwen van A aangesloten zijn op het distributienet. Ook het nieuwe gebouw is aansluitbaar op het distributienet. De distributienetbeheerder kan zowel de WKK- als de PV-installatie aansluiten op zijn net. De VREG stelt daarenboven vast dat de aanvrager beweert noch aantoont dat voorwaarden in het aanbod tot aansluiting technisch of economisch onredelijk zouden zijn.

Over de risico's inzake inefficiëntie herhaalde de VREG dat “omwille van een efficiënte uitbouw en exploitatie van het distributienet de aanleg van parallelle distributienetten vermeden moet worden en gewaarborgd moet worden dat het bestaande distributienet zo efficiënt mogelijk gebruikt wordt”.

De uitbouw en de exploitatie van de distributienetten vergen grote investeringen. Volgens de VREG wijst de tendens naar schaalvergroting (creatie van werkmaatschappijen, het opgaan van gemeentelijke regies in grotere netbeheerders) erop dat deze investeringen aanzienlijk zijn.

Gebouw A1 is aangesloten op het distributienet. Dat middenspanningsnet heeft voldoende capaciteit voor het verwachte productievermogen van de WKK-installatie. Gebouw 2 met de PV-installatie is ook aansluitbaar op het distributienet.

De DNB kan dus beide gebouwen met de onderscheiden productie-installaties apart aansluiten op het distributienet. Op elk ogenblik zijn de volledige gevraagde afname- en injectievermogens beschikbaar.

De VREG verwacht een lage afnamevraag voor gebouw B. Door het feit dat de PV-installatie op gebouw 2 zou gekoppeld zijn met gebouw 1, zal er ook weinig injectie zijn van de elektriciteit van die installatie op het distributienet. Door de beide installaties zal er hoe dan ook minder afname van het middenspanningsnet plaatsvinden. De VREG stelt echter vast dat de afnemer “op het elektriciteitsdistributienet aangesloten blijft voor het totale afname- én injectievermogen, dat gegarandeerd blijft”.

Daaruit leidt de VREG af dat “de aanleg van dit concept met directe lijnen bijgevolg het inefficiënte gebruik van het distributienet impliceert”. Dat inefficiënte gebruik wordt niet gecompenseerd door netefficiëntiewinst in termen van vrijgekomen capaciteit of vermeden netverliezen.

Volgens mij haalt de VREG hier twee elementen dooreen.

In een Industrielaan (Olen, Hoeselt, Sint-Truiden, Maldegem, Schoten, Eeklo, Aalst, Maasmechelen, Waregem, Overpelt, Torhout, Menen, ...) zal er zonder enige twijfel een distributienet zijn aangelegd. Op basis van de verkavelingsvoorschriften rond die Industrielaan, hield de netbeheerder rekening met de meest waarschijnlijke capaciteitsvraag van de activiteiten die men zou ontwikkelen. Of die voorziene capaciteit dan optimaal benut wordt, hangt af van de bezettingsgraad van die Industrielaan. Als nog niet alle kavels bebouwd zijn, zal er meer capaciteit beschikbaar zijn dan nodig. Als uiteindelijk zou blijken dat de beoogde benuttingsgraad nooit behaald wordt, kan de distributienetbeheerder zijn distributienet nooit efficiënt benutten. Zij kan moeilijk de ontwikkelaar dwingen om zelf activiteiten te ontplooien die een efficiënt van het net gebruik mogelijk maken. Hetzelfde geldt eigenlijk voor de ondernemer in kwestie. Als die nu zou besluiten om het gebouw 2, met zijn weliswaar beperkte elektriciteitsverbruik, niet te bouwen, zal het distributienet ook minder efficiënt gebruikt worden dan voorzien. De ondernemer kan men echter niet dwingen om elektriciteit af te nemen. En als de ondernemer - hopelijk niet - failliet zou gaan en er geen overnemer gevonden wordt, kan de distributienetbeheerder het inefficiënte netgebruik door dat faillissement niet vermijden.

Daarnaast stelt de VREG, terecht, dat de beide gebouwen op het distributienet aangesloten blijven “voor het totale afname- én injectievermogen, dat gegarandeerd blijft”. Als de WKK-installatie in revisie gaat op een dag dat de zon niet schijnt, zal de ondernemer dus tot zijn aansluitingsvermogen elektriciteit kunnen afnemen van het distributienet. Potentieel kan het distributienet, ondanks de directe lijn, dus wel degelijk efficiënt benut worden.

Tot slot: als de ondernemer twee gronden naast elkaar zou hebben, zou de aanleg van de directe lijn niet kunnen geweigerd worden. Het argument van het inefficiënte gebruik van het distributienet is dus niet overtuigend.

Met de beoogde invoering van het capaciteitstarief wil de VREG juist dat alle netgebruikers, ongeacht hun afname of injectie, tarieven zouden betalen voor het maximale vermogen dat zij zouden hebben. Het tarief is dus niet langer afhankelijk van het (in)efficiënt (lees: voldoende) gebruik van het net, maar van het theoretische vermogen.

Deze beslissing is zelf inefficiënt. Zij houdt immers geen rekening met mogelijke toekomstige regulatoire veranderingen en al helemaal niet met voorgenomen wijzigingen. Tegelijk geeft ze, net zoals de gemeenten dat deden voor 1925, een slecht signaal voor investeringen in decentrale productie-installaties.




Share/Bookmark